hf_jp-ii_enc_14091998_fides-et-ratio-nl


hf_jp-ii_enc_14091998_fides-et-ratio-nl

1 Pages 1-10

▲back to top

1.1 Page 1

▲back to top
The Holy See
IOANNES PAULUS PP. II
FIDES ET RATIO
Aan de Bisschoppen van de Katholieke Kerk over de Verhouding Van Geloof en Rede
Inleiding
“Ken Jezelf”
1. Zowel in het Oosten alsook in het Avondland kan men een weg traceren, die in de loop van de
eeuwen de mensheid in toenemende mate tot de ontmoeting en het gesprek met de waarheid
geleid heeft. Een weg die zich - anders kon het immers niet - binnen de horizon van het
zelfbewustzijn van de menselijke persoon heeft ontvouwen; hoe meer de mens de werkelijkheid
en de wereld leert kennen, des te beter leert hij zichzelf kennen in zijn onvergelijkelijkheid, terwijl
bij hem steeds indringender de vraag naar de betekenis van de dingen en van zijn eigen bestaan
opkomt. Alles wat zich als voorwerp van onze kennis voordoet, wordt aldus zelf een deel van ons
leven. Op de architraaf van de tempel van Delphi was de vermanende oproep uitgehouwen: “Ken
jezelf!” - als getuigenis van een fundamentele waarheid die als minste regel door iedere mens
moet worden aangenomen die zich binnen de schepping juist als “mens” wil onderscheiden,
doordat hij zichzelf kent. Overigens toont ons een eerste blik op de geschiedenis van de oudheid
duidelijk dat in verscheidene streken van de aarde met heel verschillende culturen, op hetzelfde
ogenblik dezelfde grondvragen opdoken, die de gang van het menselijke bestaan karakteriseren:
Wie ben ik? Waar kom ik vandaan en waar ga ik heen? Waarom is er het kwade? Wat zal er na dit
leven zijn? Deze vragen bevinden zich in de heilige geschriften van Israël, maar ze duiken ook op
in de Veda’s en ook in de Avesta; we vinden ze in de geschriften van Confucius en Lao-Tse
alsook in de verkondiging van Tirthankara en bij Boeddha. Ze verschijnen ook in de gedichten van
Homerus en in de tragedies van Euripides en Sophocles, alsook in de wijsgerige traktaten van
Plato en Aristoteles. Het zijn vragen die hun gemeenschappelijke oorsprong hebben in de
zoektocht naar zin, die de mens sedert de vroegste tijden in de ziel beroert: van het antwoord op
deze vragen hangt inderdaad de richting af die het bestaan zal stempelen.
2. De Kerk is geen vreemdeling op deze zoektocht en kan dat ook helemaal niet zijn. Sinds de
Paasdag waarop zij de laatste waarheid over het leven van de mens als geschenk heeft
ontvangen, is zij tot pelgrim op de straten van de wereld geworden, om te verkondigen dat Jezus

1.2 Page 2

▲back to top
2
Christus “de Weg, de Waarheid en het Leven” is (Joh 14,6). Onder de verschillende diensten die
zij de mensheid aan te bieden heeft, is er een die haar verantwoordelijkheid op heel bijzondere
wijze doet blijken: de dienst aan de waarheid.1 Deze zending maakt enerzijds de gelovige
gemeenschap tot deelhebster aan het gemeenschappelijke streven dat de mensheid volbrengt om
de waarheid te bereiken2; anderzijds legt zij haar de verplichting op, zich te bekommeren om de
verkondiging van de verworven zekerheden; dit echter in het besef dat iedere verworven waarheid
steeds slechts een etappe is op de weg naar die volledige waarheid, die in de laatste openbaring
van God zal worden onthuld: “Thans kijken wij in een spiegel en zien slechts raadselachtige
omtrekken: dan echter zien wij van aangezicht tot aangezicht; thans ken ik onvolmaakt, dan echter
zal ik door en door kennen”. (1Kor. 13,12).
3. De mens bezit veel mogelijkheden om de vooruitgang in de kennis van de waarheid te
bevorderen en zo zijn bestaan steeds menselijker te maken. Daaronder blinkt de filosofie uit, die
er onmiddellijk toe bijdraagt de vraag naar de zin van het leven te stellen en het antwoord daarop
te ontwerpen; zo vormt zij een van de voornaamste opgaven van de mensheid. Naar haar Griekse
afleiding betekent het woord filosofie “liefde voor de wijsheid”. Het ontstaan en de ontwikkeling van
de wijsbegeerte valt inderdaad juist in de tijd toen de mens begonnen is, vragen te stellen over
oorzaak en doel van de dingen. Ze laat op verschillende wijzen en in diverse vormen zien dat het
streven naar de waarheid tot de natuur van de mens hoort. Het is een eigenschap die zijn
verstand is aangeboren, naar de betekenis van de dingen te vragen, ook wanneer de in de loop
der tijd gegeven antwoorden zich voegen in een perspectief dat duidelijk maakt dat de
verschillende culturen waarin de mens leeft, elkaar aanvullen. Het feit dat de wijsbegeerte een
sterke invloed had op de vorming en ontwikkeling van de culturen van het Avondland, mag ons
niet blind maken voor de invloed die ze op de bestaansvoorstellingen waaruit de Oriënt leeft, heeft
uitgeoefend. Ieder volk bezit immers zijn eigen oer-wijsheid die er als echte culturele rijkdom naar
streeft, zich ook in puur wijsgerige vormen uit te drukken en tot rijpheid te komen. Hoezeer dat het
geval is bewijst de omstandigheid dat een tot in onze dagen aanwezige grondvorm van wijsgerige
kennis zelfs aanwijsbaar is in de postulaten die de verschillende nationale en internationale
wetgevingen inspireren bij de regeling van het maatschappelijk leven.
4. Er moet echter beklemtoond worden dat hier achter één enkel begrip verschillende
betekenissen schuilgaan. Daarom blijkt een verklarende uiteenzetting nodig. Aangespoord door
het streven de laatste waarheid over het bestaan te ontdekken, probeert de mens die universele
kennis te verwerven, die hem in staat stelt zichzelf beter te begrijpen en vooruit te komen in zijn
zelfverwerkelijking. De fundamentele kennis komt voort uit de verbazing die bij hem opkomt door
de beschouwing van de schepping; de mens wordt door verbazing gegrepen, zodra hij ontdekt dat
hij deel is van de wereld en in betrekking met anderen staat, die op hem lijken en wier lot hij deelt.
Hier begint de weg die hem dan zal leiden tot de ontdekking van steeds nieuwe horizonten van
kennis. Zonder de verbazing zou de mens vervallen in de monotonie van de herhaling en zeer
spoedig zou hij niet meer werkelijk als persoon kunnen bestaan.
Het aan de menselijke geest eigen vermogen tot speculatief denken leidt door zijn wijsgerige werk
tot de ontwikkeling van een vorm van streng denken en aldus, door de logische consequentie van

1.3 Page 3

▲back to top
3
de uitspraken en de organische eenheid van hun inhoud, tot de opbouw van een systematische
kennis. Dankzij dit proces werden in verschillende culturele omstandigheden en in verschillende
perioden resultaten behaald die tot de uitwerking van echte denksystemen hebben geleid.
Daardoor was men in de loop van de geschiedenis steeds weer blootgesteld aan de verleiding om
één enkele stroming gelijk te stellen met het complete wijsgerige denken. Heel duidelijk treedt in
deze gevallen echter een zekere “wijsgerige hoogmoed” op, die er aanspraak op maakt de uit zijn
eigen perspectief voortkomende, onvolmaakte visie tot de alomvattende duiding van de
werkelijkheid te maken. Feitelijk moet elk filosofisch systeem, ook als het zonder enige
instrumentalisering in zijn volheid wordt erkend, voorrang geven aan het wijsgerige denken
waaruit het voortkomt en dat het loyaal moet dienen.
Zo is het mogelijk om ondanks de veranderingen van de tijd en de vooruitgang van de kennis een
kern van filosofische inzichten te erkennen, die in de geschiedenis van het denken steeds
aanwezig zijn. Men denke, om een enkel voorbeeld te noemen, aan de beginselen van de non-
contradictie, van de doelgerichtheid, van de oorzakelijkheid en ook aan de opvatting van de
persoon als vrij en verstandelijk begaafd subject en aan zijn vermogen om God, de waarheid en
het goede te kennen; verder denke men aan enkele morele principes die algemeen gedeeld
worden. Deze en andere thema’s geven aan dat er afgezien van de onderscheiden denkrichtingen
een geheel van kennis bestaat, waarin men zoiets als een geestelijk erfgoed van de mensheid kan
zien; net alsof we ons voor een impliciete wijsbegeerte bevinden, op grond waarvan iedereen zich
ervan bewust is, deze beginselen, zij het in onduidelijke, niet doordachte vorm, te bezitten. Deze
kennis zou, juist omdat zij op enigerlei wijze door allen gedeeld wordt, een soort referentiepunt
van de verschillende wijsgerige scholen moeten zijn. Wanneer de rede in staat is, de eerste en
algemene beginselen van het zijn te vatten en te formuleren en daarop op juiste wijze
consequente, logische en ethische, conclusies te ontwikkelen, dan mag zij een ‘rechte rede’ of,
zoals de antieke denkers haar noemden, orthos logos, recta ratio heten.
5. De Kerk van haar kant moet de inzet van de rede om doelen te bereiken, die het menselijk
bestaan steeds waardiger maken, wel erkennen. Want zij ziet in de wijsbegeerte de weg om
fundamentele waarheden te leren kennen, die de existentie van de mens betreffen. Tegelijkertijd
beschouwt zij de wijsbegeerte als onontbeerlijke hulp om het begrip van het geloof te verdiepen
en om de waarheid van het evangelie aan allen die haar nog niet kennen, mee te delen.
Aansluitend aan soortgelijke initiatieven van mijn voorgangers wil ook ik daarom de blik richten op
dit bijzondere werk van de rede. Daartoe noopt mij de waarneming, dat vooral in onze tijd het
zoeken naar de laatste waarheid vaak vertroebeld blijkt. De moderne wijsbegeerte heeft zonder
twijfel de grote verdienste dat zij de aandacht op de mens heeft geconcentreerd. Daaruit heeft een
met steeds meer vragen belaste rede haar streven naar steeds meer en steeds diepere kennis
verder ontwikkeld. Zo werden complexe denksystemen opgebouwd, die op de verschillende
kennisterreinen vruchten hebben voortgebracht, omdat ze de ontplooiing van cultuur en
geschiedenis bevorderden. De antropologie, de logica, de natuurwetenschappen, de
geschiedenis, de taal..., in zekere zin het totaal van de kennis werd daarin betrokken. De positieve

1.4 Page 4

▲back to top
4
resultaten die behaald werden, mogen echter niet leiden tot een voorbijzien aan het feit dat
dezelfde rede, bezig met eenzijdige onderzoeken naar de mens als subject, vergeten schijnt dat
deze mens er ook altijd toe geroepen is, zich tot de waarheid te richten die boven hem uitstijgt.
Zonder betrekking tot deze waarheid blijft ieder afhankelijk van eigen goeddunken en zijn status
als persoon wordt tenslotte volgens pragmatische, ten diepste op empirische gegevens
berustende criteria beoordeeld, in de valse overtuiging dat alles door de techniek beheerst moet
worden. Zo kwam het dat de rede, in plaats van de menselijke oriëntatie op de waarheid zo goed
mogelijk te verwoorden, onder de last van de vele kennis zich over zichzelf heeft gebogen en
steeds minder in staat was, de blik omhoog te heffen om het avontuur aan te gaan, tot de
waarheid van het zijn te komen. De moderne wijsbegeerte heeft de vraag naar het zijn
verwaarloosd en haar zoeken geconcentreerd op de kennis van de mens. In plaats van gebruik te
maken van de mogelijkheid die de mens heeft om de waarheid te kennen, gaf zij er de voorkeur
aan de grenzen en condities daarvan te accentueren.
Daaruit zijn veel vormen van agnosticisme en relativisme ontstaan, die tenslotte ertoe leidden dat
het wijsgerige zoeken terechtkwam in het drijfzand van een algemeen scepticisme. In de jongste
tijd hebben verschillende leerstellingen aan belang gewonnen, die zelfs die waarheden trachten te
ontkrachten, die de mens als zekerheid had verworven. Een gewettigde pluraliteit van
stellingnames in het denken heeft plaatsgemaakt voor een indifferent pluralisme, dat stoelt op de
opvatting dat alle stellingnames gelijkwaardig zijn. Dat is een van de meest verbreide symptomen
van het huidige gebrek aan vertrouwen in de waarheid. Ook sommige oosterse
levensovertuigingen maken dit voorbehoud. Daarin ontzegt men namelijk aan de waarheid haar
exclusieve karakter. Daarbij gaat men uit van de opvatting dat de waarheid in verschillende, ja
zelfs elkaar tegensprekende leerstellingen tegelijkertijd optreedt. Binnen dit raam is alles
teruggebracht tot mening. Men heeft de indruk van een beweging die zich als een golf naar boven
en naar beneden beweegt. Terwijl het wijsgerig denken er enerzijds in geslaagd is om op de weg
te komen die het steeds dichter bij de menselijke existentie en haar uitdrukkingsvormen brengt,
werkt het er anderzijds aan om existentiële, hermeneutische of linguïstische zienswijzen te
ontwikkelen, die niet ingaan op de radicale vraag naar de waarheid van het leven als persoon, van
het zijn en van God. Dientengevolge zijn bij moderne mensen, en dat niet alleen bij enkele
filosofen, houdingen van een wijdverbreid wantrouwen tegenover het geweldige menselijke
vermogen tot kennis ontstaan. Met valse bescheidenheid stelt men zich tevreden met voorlopige
deelwaarheden, zonder zelfs nog maar te proberen om radicale vragen over de zin en de
grondoorzaak van het menselijke, persoonlijke en maatschappelijke leven te stellen. De hoop om
van de wijsbegeerte definitieve antwoorden op deze vragen te krijgen, is dus verdwenen.
6. Zeker van haar competentie als draagster van de Openbaring van Jezus Christus, wil de Kerk
nu de noodzaak van het nadenken over de waarheid opnieuw bekrachtigen. Daarom heb ik
besloten mij zowel tot de medebroeders in het bisschopsambt te wenden, met wie ik de zending
deel “openlijk de waarheid” (2 Kor 4,2) te verkondigen, als tot de theologen en filosofen, wier taak
het onderzoek naar de verschillende aspecten van de waarheid is, alsook tot alle mensen die op
zoek zijn: ik wil hen laten delen in enige overwegingen met betrekking tot de weg die tot de ware

1.5 Page 5

▲back to top
5
wijsheid voert, opdat ieder die de liefde voor haar in het hart draagt, de juiste weg kan inslaan om
haar te bereiken en om in haar rust te vinden in zijn inspanningen, en geestelijke vreugde.
De drang tot dit initiatief is voor mij vooral het door het Tweede Vaticaans Concilie geformuleerde
inzicht, dat de bisschoppen “getuigen van de goddelijke en katholieke waarheid” zijn3. Getuigen
van de waarheid is dus een taak die aan ons bisschoppen is opgedragen; daarvan kunnen wij niet
afzien, zonder het ambt dat wij hebben ontvangen, te verwaarlozen. Door een nieuwe
bekrachtiging van de geloofswaarheid kunnen we aan de mens van onze tijd weer echt
vertrouwen geven in zijn kenvermogens en aan de wijsbegeerte een uitdaging bieden opdat zij
haar volle waardigheid herkrijgen en ontplooien kan. Nog een ander motief noopte mij deze
overwegingen te formuleren. In de encycliek Veritatis Splendor heb ik “enkele fundamentele
waarheden van de katholieken leer in herinnering” gebracht, “die in de huidige context het risico
lopen vervalst of ontkend te worden” 4. Met het voorliggende schrijven wil ik nu die gedachten
verder ontwikkelen en daarbij de aandacht juist op het thema waarheid en op haar grondslag in
relatie tot het geloof concentreren. Want men kan niet ontkennen, dat onze tijd met zijn snelle en
ingrijpende veranderingen vooral de jonge generaties, aan wie de toekomst toebehoort en van wie
zij afhangt, blootstelt aan het gevoel dat ze zonder echte referentiepunten zijn. De behoefte aan
een fundament, waarop het bestaan van ieder afzonderlijk en van de samenleving kan worden
gebouwd, wordt vooral dan indringend duidelijk, wanneer men moest vaststellen hoe versnipperd
het aanbod is, dat het vergankelijke tot waarde verheft, waarbij de mogelijkheid om te komen tot
de ware betekenis van het bestaan wordt weggemoffeld. Zo komt het dat velen hun leven
voortslepen tot bijna aan de rand van de afgrond, zonder te weten waar ze eigenlijk heen gaan.
Dat hangt ook samen met het feit dat degenen wier roeping het was om de vrucht van hun denken
in culturele vormen uit te drukken, de blik van de waarheid hebben afgewend en aan onmiddellijk
succes de voorkeur hebben gegeven boven de inspanning van het geduldige zoeken naar wat de
moeite waard is om te leven. De wijsbegeerte, die de grote verantwoordelijkheid heeft om vorm te
geven aan het denken en aan de cultuur door steeds te wijzen op het zoeken naar de waarheid,
moet met alle kracht haar oorspronkelijke roeping herwinnen. Daarom heb ik niet alleen de
behoefte gevoeld, maar het ook als mijn plicht beschouwd, mij over dit thema uit te spreken, opdat
de mensheid op de drempel van het derde millennium van de christelijke tijdrekening zich
duidelijker bewust wordt van de geweldige mogelijkheden die zij heeft ontvangen, en zich met
nieuwe moed inzet voor de verwezenlijking van het heilsplan, waarin haar geschiedenis is
ingebed.
Jezus, Die De Vader Openbaart
7. Aan al het denken van de Kerk ligt het besef ten grondslag, dat zij de draagster is van een
boodschap die haar oorsprong in God zelf heeft (vgl. 2 Kor 4, 1-2). De kennis die zij de mens
aanbiedt komt niet uit haar eigen denken voort, al was het nog zo verheven, maar uit het gelovig
luisteren naar Gods woord (vgl. 1Thess 2,13). Aan het begin van ons leven als gelovigen staat
een unieke ontmoeting, die het openbaar worden van een eeuwig verborgen, maar nu onthuld
geheim (vgl.1Kor 2,7; Rom 16,25-26) markeert: “God heeft in zijn goedheid en wijsheid besloten,

1.6 Page 6

▲back to top
6
Zichzelf te openbaren en het geheim van zijn wil bekend te maken (vgl. Eph 1,9): dat de mensen
door Christus, het vleesgeworden Woord, in de heilige Geest toegang hebben tot de Vader en
deelachtig worden aan de goddelijke natuur” 5. Daarbij gaat het om een volledig onverschuldigd
initiatief, dat van God uitgaat, om de mensheid te bereiken en te redden. Als bron van liefde wil
God zich laten kennen en de kennis die de mens van Hem heeft, brengt alle andere ware kennis
over de zin van zijn eigen bestaan tot de voltooiing, waartoe zijn verstand kan komen.
8. Met een bijna woordelijke overname van de door de dogmatische constitutie Dei Filius van het
Eerste Vaticaans Concilie gepresenteerde leer en met inachtneming van de door het Concilie van
Trente voorgelegde principes heeft de Constitutie Dei Verbum van Vaticanum II de tocht van het
geloofsinzicht, intelligentia fidei, door de eeuwen voortgezet, terwijl het nadacht over de
Openbaring in het licht van de bijbelse leer en van de hele traditie van de kerkvaders. De
concilievaders van Vaticanum I hadden de nadruk gelegd op het bovennatuurlijke karakter van
Gods Openbaring. De rationalistische kritiek die destijds op grond van wijdverbreide valse
stellingen tegen het geloof naar voren werd gebracht, betrof de ontkenning van alle kennis die niet
voortkwam uit de natuurlijke vermogens van het verstand. Deze situatie had het Concilie verplicht
tot de nadrukkelijke vaststelling, dat er buiten de kennis van het menselijke verstand dat krachtens
zijn natuur de Schepper kan ontdekken, een kennis bestaat, die eigen is aan het geloof. Deze
kennis is de uitdrukking van een waarheid die stoelt op het feit van de zich openbarende God zelf,
een waarheid die zeker is, omdat God noch bedriegt, noch bedriegen wil. 6
9. Het Eerste Vaticaans Concilie leert dus, dat de waarheid die verkregen is door wijsgerig denken
en de waarheid van de Openbaring noch zich met elkaar vermengen, noch elkaar overbodig
maken. “Er bestaat een tweevoudige orde van kennis, niet alleen onderscheiden in hun
vertrekpunt, maar ook in hun object. Ten aanzien van de bron, omdat we in de ene kennen door
het natuurlijke verstand, in de andere door het goddelijk geloof; ten aanzien van het object, omdat
er naast die dingen die het natuurlijke verstand kan bereiken, geheimen voorgelegd worden die in
God verborgen zijn en die, als ze niet door God geopenbaard waren, niet bekend zouden kunnen
worden.” 7 Het geloof, dat stoelt op Gods getuigenis en dat de bovennatuurlijke hulp van de
genade geniet, is inderdaad van een andere orde dan de wijsgerige kennis. Want deze steunt op
de zintuiglijke waarneming, op de ervaring, en beweegt zich alleen in het licht van de rede. De
wijsbegeerte en de wetenschappen dwalen rond door het gebied van het natuurlijke verstand,
terwijl het geloof, door God verlicht en geleid, in de heilsboodschap de ‘volheid van de genade en
waarheid’ (vgl. Joh 1,14) erkent, die God in de geschiedenis definitief door zijn Zoon Jezus
Christus heeft geopenbaard (vgl. 1 Joh 5, 9; Joh 5, 31-32).
10. De Concilievaders van Vaticanum II hebben de blik vast op de openbarende Jezus gericht en
daarbij het heilskarakter van Gods openbaring in de geschiedenis aangegeven: “Door deze
openbaring spreekt dus de onzichtbare God (vgl. Kol 1,15; 1 Tim 1, 17) uit de overvloed van zijn

1.7 Page 7

▲back to top
7
liefde de mensen aan als zijn vrienden (vgl. Ex 33,11; Joh 15, 14-15) en gaat met hen om (vgl. Bar
3, 38), om hen uit te nodigen tot de gemeenschap met Hem en hen daarin op te nemen. Deze
bedeling van de openbaring geschiedt door daden en woorden, die innerlijk met elkaar verbonden
zijn, zodat de werken, door God in de heilsgeschiedenis verricht, de leer en de werkelijkheden, die
door de woorden worden betekend, tonen en bevestigen, en de woorden de werken verkondigen
en het geheim dat daarin vervat ligt in het licht stellen. Door deze openbaring verschijnt ons in
Christus, die tegelijk de middelaar en de volheid van de gehele openbaring is, de meest innerlijke
waarheid”. 8
11. Zo is de openbaring ingebed in tijd en geschiedenis. Ja, de menswording van Jezus Christus
geschiedt in de “volheid van de tijd” (Gal 4,4). Tweeduizend jaren na die gebeurtenis zie ik het als
mijn plicht, nadrukkelijk naar voren te brengen, dat “in het christendom aan de tijd een
fundamentele betekenis” toekomt. 9 Want in de tijd treedt het hele werk van de schepping en de
verlossing aan het licht; bovenal wordt zichtbaar, dat wij door de menswording van de Zoon van
God reeds nu de toekomstige voleinding van de tijd beleven en daarop vooruitlopen. (vgl. Hebr 1,
2).
De waarheid, die God aan de mens over Zichzelf en over zijn leven heeft gegeven, is daarom
ingebed in tijd en geschiedenis. En ze is eens voor altijd in het mysterie van Jezus van Nazareth
verkondigd. Dat zegt de constitutie Dei Verbum welsprekend: “Na echter vele malen en op velerlei
wijze gesproken te hebben door de profeten, heeft God ‘nu op het einde der tijden tot ons
gesproken door de Zoon’ (Hebr 1, 1-2). Want Hij heeft zijn Zoon gezonden, het eeuwige Woord
namelijk dat alle mensen verlicht, opdat deze onder de mensen zou wonen en hun het meest
innige van God zou doen kennen (vgl. Joh 1,1-18). Jezus Christus dus, het vlees geworden
Woord, als ‘mens tot de mensen’ gezonden, ‘spreekt Gods eigen woorden’ (Joh 3, 34), en
volbrengt het heilswerk dat de Vader Hem te doen gegeven heeft (vgl. Joh 5,36; 17,4). Hij dus die
zegt: wie Mij ziet, ziet de Vader (vgl. Joh 14,9), vervult de openbaring, brengt haar tot voltooiing en
bekrachtigt haar met goddelijk getuigenis door geheel zijn tegenwoordigheid en verschijning”. 10
De geschiedenis wordt zo voor het volk van God een weg die moet worden gegaan, zodat de
geopenbaarde waarheid dankzij het onophoudelijke werken van de heilige Geest haar inhoud
volledig tot uitdrukking kan brengen (vgl. Joh 14,9). Dat leert opnieuw de Constitutie Dei Verbum,
wanneer ze vaststelt: “De Kerk streeft in de loop der eeuwen onafgebroken naar de volheid van de
goddelijke waarheid, totdat in haar Gods woorden in vervulling gaan”. 11
12. De geschiedenis wordt aldus tot de plaats waar we Gods handelen voor de mensheid kunnen
vaststellen. Hij bereikt ons in hetgeen voor ons het vertrouwdste is en gemakkelijk verifieerbaar,
omdat het om onze dagelijkse omgeving gaat, zonder welke wij onszelf niet zouden kunnen
begrijpen.

1.8 Page 8

▲back to top
8
De menswording van God laat ons de eeuwige en definitieve synthese voltrokken zien worden, die
de menselijke geest zich vanuit zichzelf niets eens had kunnen voorstellen: het eeuwige treedt
binnen in de tijd, het geheel verbergt zich in een fragment, God neemt de gedaante van een mens
aan. De in de openbaring van Christus tot uitdrukking gekomen waarheid is aldus niet meer
opgesloten in een nauw begrensd territoriaal en cultureel gebied, maar opent zich voor iedere
man en iedere vrouw, die haar als het absoluut ware Woord wil aannemen, om het bestaan zin te
geven. Nu hebben alle mensen in Christus toegang tot de Vader; door zijn dood en zijn verrijzenis
heeft Hij het goddelijk leven geschonken, dat de eerste Adam had afgewezen (vgl. Rom 5, 12-15).
Met deze openbaring wordt de mens de laatste waarheid over zijn leven en over het lot der
geschiedenis aangeboden: “Alleen in het mysterie van het mens geworden Woord licht het
mysterie van de mens op” 12, stelt de constitutie Gaudium et spes vast. Buiten dit zicht blijft het
geheim van de menselijke persoon een onoplosbaar raadsel. Waar anders dan in het licht, dat
afstraalt van het lijden, de dood en de opstanding van Christus, zou de mens het antwoord kunnen
zoeken op zulke dramatische kwesties als die van de pijn, het lijden van onschuldigen en de
dood?
Het verstand vóór het mysterie
13. Men mag niettemin niet vergeten dat de openbaring tot vandaag toe iets mysterievols blijft.
Zeker openbaarde Jezus door zijn leven het aanschijn van de Vader, want Hij is immers gekomen
“om Gods geheimen te verkondigen” 13; maar de kennis die wij van dit aanschijn hebben, is steeds
getekend door het fragmentarische en beperkte van ons begrijpen. Alleen het geloof staat het ons
toe in de intimiteit van het mysterie binnen te gaan, op een wijze die het ons mogelijk maakt het
samenhangend te vatten. Het concilie leert, dat “aan de zich openbarende God de
gehoorzaamheid van het geloof betracht moet worden” 14. Met deze korte maar belangrijke
uitspraak wordt gewezen op een fundamentele waarheid van het christendom. Daarin heet het
vooral dat het geloof een gehoorzaam antwoord aan God is. Dat veronderstelt echter, dat Deze in
zijn godheid, transcendentie en hoogste vrijheid erkend wordt. De God die zich laat kennen, is in
het gezag van zijn absolute transcendentie ook de bron van de geloofwaardigheid van wat Hij
openbaart. Door het geloof geeft de mens zijn instemming met dit goddelijk getuigenis. Dat wil
zeggen dat hij geheel en al de waarheid erkent van hetgeen geopenbaard werd, omdat God zelf
daarvoor garant staat. Deze aan de mens geschonken en door hem niet opeisbare waarheid
voegt zich in het kader van de interpersoonlijke communicatie. Ze zet het verstand ertoe aan, zich
voor haar open te stellen en haar diepere betekenis aan te nemen. Daarom is de akt, waarmee
men zich aan God toevertrouwt, door de Kerk steeds beschouwd als een fundamenteel
beslissingsmoment, waarin de hele persoon is betrokken. Rede en wil zetten tot het uiterste hun
geestelijke natuur in, om aan het subject de voltrekking van een akt mogelijk te maken waarin de
persoonlijke vrijheid in de volle zin beleefd wordt15. In het geloof is de vrijheid dus niet simpelweg
aanwezig: ze is vereist. Ja, het geloof maakt het ieder mogelijk zijn vrijheid zo goed mogelijk tot
uitdrukking te brengen. Met andere woorden: de vrijheid verwerkelijkt zich niet in beslissingen
tegen God. Hoe zou immers de weigering om zich open te stellen voor dat wat de
zelfverwerkelijking mogelijk maakt, als een geloofwaardige toepassing van de vrijheid gezien

1.9 Page 9

▲back to top
9
kunnen worden? In het geloof voltrekt de mens de meest betekenisvolle akt van zijn bestaan; hier
is het dat de vrijheid de zekerheid van de waarheid bereikt en besluit in haar te leven.
Ook de in de openbaring aanwezige tekens komen het verstand, dat het geheim tracht te
verstaan, te hulp. Ze dienen ertoe om grondiger naar de waarheid te zoeken en het de rede
mogelijk te maken ook binnen het mysterie zelfstandig op verkenning te gaan. Ze geven enerzijds
aan het verstand groter gewicht, omdat zij het mogelijk maken dat het verstand met de middelen
die het ten dienste staan, waarop het terecht trots is, het geheim van binnenuit doorgrondt;
anderzijds zijn de tekens voor het verstand een aansporing om verder te gaan dan hun aard van
tekens, om de diepere betekenis die zij dragen, te begrijpen. In die tekens is dus reeds een
verborgen waarheid aanwezig, waarnaar de rede wordt verwezen en waarvan zij niet kan afzien
zonder dat zij de haar aangeboden tekens zelf vernietigt.
Er wordt ons in zekere zin gewezen op het sacramentele karakter van de openbaring en in het
bijzonder op het teken van de eucharistie, waar de onlosmakelijke eenheid tussen de
werkelijkheid en haar betekenis het mogelijk maakt, de diepte van het mysterie te bevatten.
Christus is in de eucharistie waarlijk aanwezig en levend, Hij werkt en handelt door zijn Geest,
maar zoals de H. Thomas juist gezegd heeft: “Je ziet niet, je begrijpt niet, maar het geloof
bevestigt je voorbij de natuur. Wat daar verschijnt is een teken: het verbergt in het mysterie
verheven werkelijkheden”. 16 Hem valt de filosoof Pascal bij: “Zoals Jezus Christus onder de
mensen onherkend is gebleven, zo onderscheidt zijn waarheid zich uiterlijk niet van de algemene
opinies. En zo blijft de eucharistie onder het gewone brood.” 17
De geloofskennis heft het mysterie dus niet op: ze maakt het alleen inzichtelijker en openbaart het
als een voor het leven van de mens wezenlijk feit: “Christus de Heer (...) openbaart juist in de
openbaring van het geheim van de Vader en van zijn liefde, de mens zelf ten volle aan de mens
en ontsluit voor hem zijn hoogste roeping” 18, namelijk deel te hebben aan het geheim van het
drievuldige leven van God. 19
14. De leer van de beide Vaticaanse Concilies legt ook voor het filosofische kennen een horizon
van echte vernieuwing open. De openbaring brengt binnen de geschiedenis een referentiepunt
waarvan de mens niet kan afzien, als hij ertoe wil komen het geheim van zijn bestaan te begrijpen;
anderzijds verwijst deze kennis voortdurend naar het mysterie van God, dat het verstand niet
volledig kan doorgronden, maar alleen in geloof ontvangen en aannemen. Tussen deze beide
momenten heeft de rede haar bijzondere plaats die het haar mogelijk maakt te onderzoeken en te
begrijpen, zonder door iets anders ingeperkt te worden dan door haar eindigheid voor het
oneindige mysterie van God.
De openbaring brengt dus binnen onze geschiedenis een universele en laatste waarheid, die het
menselijk verstand ertoe uitdaagt, nooit te blijven staan; ja, ze spoort hem aan de ruimte van zijn
kennis steeds uit te breiden, totdat hij beseft dat hij zonder verzuim alles wat in zijn macht stond

1.10 Page 10

▲back to top
10
heeft gedaan. Bij deze overdenking komt ons een van de spiritueelste en belangrijkste
scheppende persoonlijkheden van de mensengeschiedenis te hulp, een referentiepunt voor zowel
de wijsbegeerte alsook de theologie: de heilige Anselmus. In zijn Proslogion schrijft de bisschop
van Kantelberg: “Terwijl ik dikwijls vol ijver mijn gedachten richtte op dit probleem, scheen het
soms alsof ik datgene, waarnaar ik zocht, reeds kon vatten; een andere keer echter gleed het
volledig weg uit mijn denken; tot ik tenslotte de hoop, het ooit te kunnen vinden, verloor en het
zoeken naar iets dat zich onmogelijk liet vinden, wilde opgeven. Wanneer ik die gedachten echter
uit mij wilde verdrijven, opdat zij mijn geest niet zouden bezighouden en mij zouden afhouden van
andere problemen, waaruit ik enig gewin kon halen, dan kwamen zij op met steeds grotere
opdringerigheid. (...) Maar wat ben ik armzalige, een van Eva’s zonen, ver van God, begonnen te
ondernemen, en wat is mij gelukt? Waarheen ging mijn neiging en waar ben ik terechtgekomen?
Waar streefde ik naar en wat verlang ik nog steeds? (...) O Heer, U bent niet alleen het grootste
dat men kan denken (non solum es quo maius cogitari nequit), maar U bent groter dan alles wat
men kan denken (quiddam maius quam cogitari possit) (...) Als U niet zo was, zou men zich iets
groters dan U kunnen voorstellen, maar dat is onmogelijk.” 20
15. De waarheid van de christelijke openbaring, die wij in Jezus van Nazareth ontmoeten, maakt
het iedereen mogelijk het ‘mysterie’ van het eigen leven aan te nemen, zij respecteert ten diepste
de autonomie van het schepsel en zijn vrijheid, verplicht het echter in naam van de waarheid, zich
open te stellen voor het transcendente. Hier bereikt de verhouding van vrijheid en waarheid haar
hoogtepunt en begrijpt men volledig het woord van de Heer: “Dan zult u de waarheid kennen, en
de waarheid zal u vrijmaken” (Joh 8,32).
De christelijke openbaring is de ware leidstér voor de mens tussen de druk van een
immanentistische denkwijze en de beperkingen van een technocratische logica; zij is de uiterste
mogelijkheid die God biedt om het oorspronkelijke plan van de liefde, dat met de schepping
begonnen is, volledig terug te vinden. Aan de mens die verlangt naar kennis van het ware wordt,
inzoverre hij nog in staat is de blik boven zichzelf en zijn eigen plannen uit te verheffen, de
mogelijkheid gegeven de natuurlijke verhouding tot zijn leven te herwinnen doordat hij de weg van
de waarheid gaat. De woorden uit het boek Deuteronomium kan men goed op deze situatie
toepassen: “De geboden die Ik u vandaag geef, zijn niet te zwaar voor u en zij liggen niet buiten
uw bereik. Ze zijn niet in de hemel en u hoeft niet te zeggen: ‘Wie zal naar de hemel gaan om ze
voor ons te halen en ze ons te laten horen, zodat wij ze kunnen volbrengen?’ Ze zijn niet overzee
en u hoeft niet te zeggen: ‘Wie zal de zee oversteken om ze voor ons te halen en ze ons te laten
horen, zodat wij ze kunnen volbrengen?” Nee, het woord is dichtbij u, in uw mond en in uw hart. U
kunt het dus volbrengen.” (30, 11-14). Bij deze tekst sluit de heilige Augustinus, wijsgeer en
theoloog, aan met de beroemde gedachte: “Noli foras ire, in te ipsum redi. In interiore homine
habitat veritas“ [Ga niet naar buiten, keer tot jezelf terug. In het binnenste van de mens woont de
waarheid]. 21

2 Pages 11-20

▲back to top

2.1 Page 11

▲back to top
11
In het licht van deze beschouwingen komt een eerste conclusie naar boven: de waarheid, die de
openbaring ons laat kennen, is niet de rijpe vrucht of het hoogtepunt van een door het verstand
ontwikkeld denken. Ze verschijnt integendeel als iets onverschuldigds, wekt het denken op en
verlangt om als uitdrukking van de liefde te worden aangenomen. Deze geopenbaarde waarheid is
de in onze geschiedenis gelegde voorsmaak van die uiteindelijke en definitieve aanschouwing van
God, die is voorbehouden aan hen die in Hem geloven of Hem met oprecht hart zoeken. Het
laatste doel van het menselijke bestaan als persoon is dus studieobject van zowel de wijsbegeerte
alsook de theologie. Beide tonen ons, zij het met verschillende middelen en inhouden, deze ‘weg
ten leven’ (Ps 16,11), die tenslotte, zoals het geloof ons zegt, uitkomt in de volle en
eeuwigdurende vreugde van de aanschouwing van de drie-ene God.
De Wijsheid Weet En Verstaat Alles (Vgl. Wijsh 9,11)
16. Hoe diep de samenhang is tussen geloofs- en verstandskennis, wordt reeds in de heilige
Schrift met verbazend duidelijke aanwijzingen getoond. Vooral de wijsheidsboeken getuigen
daarvan. Wat indruk maakt bij het zonder vooringenomenheid lezen van deze bladzijden, is het
feit dat in deze teksten niet alleen het geloof van Israël vervat is, maar ook de rijkdom van reeds
verdwenen beschavingen en culturen. Als volgens een bijzonder plan laten Egypte en
Mesopotamië weer hun stem horen, en veel gemeenschappelijke trekken van de oud-oriëntaalse
culturen worden op deze bladzijden, die zo rijk zijn aan innerlijke intuïties van een unieke diepte,
weer ten leven geroepen.
Het is geen toeval dat de heilige schrijver de wijze mens, die hij zou willen beschrijven,
presenteert als degene die de waarheid bemint en die naar haar zoekt: “Gelukkig de man die zich
op de wijsheid toelegt en die eropuit is om inzicht te krijgen; die de wegen van de wijsheid in zijn
hart overdenkt en haar geheimen probeert te ontdekken; die op weg gaat en haar als een
speurder nazit en op de loer ligt waar zij heengaat; die door haar ramen gluurt en aan haar deuren
staat te luisteren; die dichtbij haar woning kampeert en zijn tentpin in haar muren slaat; die zijn
tent vlak naast haar opzet en zijn intrek neemt op een plek waar het goed is. Hij plaatst zijn
kinderen onder haar beschutting en hij woont onder haar takken. Door haar wordt hij tegen de
hitte beschut en onder haar pracht vindt hij rust.” (Sir 14, 20-27)
Zoals men ziet is voor de geïnspireerde schrijver de hartenwens naar kennis een kenmerk dat alle
mensen verenigt. Dankzij het denkvermogen is aan allen, gelovigen en niet-gelovigen, de
mogelijkheid gegeven om “te putten uit het diepe water” van de kennis. (vgl. Spr 20,5). In het oude
Israël was het kennen van de wereld en haar verschijnselen zeker niet het resultaat van
abstractie, zoals dat geldt voor de Ionische wijsgeren of de Egyptische wijzen. Nog minder
begreep de goede Israëliet zijn kennis op de wijze van de moderne wereld die meer en meer ertoe
neigt om verschillende soorten van kennis te onderscheiden. Desondanks heeft de wereld van de
bijbel haar oorspronkelijke bijdrage laten vloeien in de grote zee van de kennisleer.
Wat voor soort bijdrage? De bijzonderheid die de bijbeltekst kenmerkt ligt in de overtuiging dat er

2.2 Page 12

▲back to top
12
tussen verstands- en geloofskennis een diepe, onscheidbare eenheid bestaat. De wereld en wat
er daarin gebeurt, net als de geschiedenis en de wisselende wederwaardigheden van het volk zijn
werkelijkheden, die met de middelen van het verstand beschouwd, ontleed en beoordeeld worden,
zonder dat echter het geloof bij dit proces ooit afzijdig blijft. Het grijpt niet in om de autonomie van
het verstand teniet te doen of zijn speelruimte te beperken, maar alleen om het voor de mens
begrijpelijk te maken, dat de God van Israël in deze gebeurtenissen zichtbaar wordt en handelt.
De wereld en de historische gebeurtenissen kunnen alleen grondig worden gekend wanneer men
zich tegelijkertijd bekent tot het geloof in de in haar werkende God. Het geloof scherpt de
inwendige blik doordat het de rede opent voor de ontdekking van de actieve aanwezigheid van de
Voorzienigheid in de stroom der gebeurtenissen. Een zin uit het Boek der Spreuken is in deze
samenhang veelbetekenend: “Het hart van de mens bedenkt zijn weg, maar de Heer leidt zijn
schreden” (Spr 16,9). Men zou kunnen zeggen dat de mens met het licht van het verstand zijn
weg kan kennen, maar hem dan alleen snel en zonder hindernissen ten einde gaan, wanneer hij
met een juist gestemd hart zijn zoeken kadert in het raam van het geloof. Verstand en geloof laten
zich daarom niet scheiden zonder dat het voor de mens onmogelijk wordt, zichzelf, de wereld en
God op passende wijze te kennen.
17. Er is dus geen reden voor het bestaan van een soort concurrentiestrijd tussen verstand en
geloof.: het een bevat het ander, en beide hebben hun eigen ruimte om zich te verwezenlijken.
Opnieuw is het het Boek der Spreuken dat ons in deze richting wijst met de uitroep: “Het is Gods
eer, een zaak te verhullen, maar de eer van de koning is het, een zaak uit te zoeken” (Spr 16,9).
God en de mens zijn in hun respectieve werelden in een unieke relatie gesteld. In God heeft alles
zijn oorsprong, in Hem bevindt zich de volheid van het mysterie, en dat maakt zijn eer uit; aan de
mens is het, met zijn verstand te zoeken naar de waarheid, en daarin bestaat zijn adel. Een ander
steentje voor dit mozaïek wordt door de Psalmist aangedragen, wanneer hij bidt: “Hoe moeilijk zijn
voor mij, o God, uw gedachten, hoe geweldig is hun aantal! Wilde ik ze tellen, het zouden er meer
zijn dan het zand. Zou ik aan het einde komen, dan zou ik nog steeds bij U zijn” (Ps 139, 17-18).
Het streven naar kennis is zo groot en is verbonden met een dergelijke dynamische kracht, dat het
hart van de mens ondanks de ervaring van onoverschrijdbare grenzen verlangt naar de oneindige
rijkdom, die zich aan gene zijde bevindt, omdat het weet dat daar het bevredigende antwoord op
elke nog onbeantwoorde vraag rust.
18. We kunnen dus zeggen, dat Israël in staat was, met zijn reflecties voor het verstand de weg
naar het mysterie open te leggen. In Gods openbaring kon het de diepten peilen van alles wat het
met het verstand tevergeefs trachtte te bereiken. Uitgaande van deze diepste vorm van kennis
heeft het uitverkoren volk begrepen dat het verstand enkele grondregels in acht moet nemen om
zijn eigen aard beter te verhelderen. De eerste is dat het kennen van de mens een weg is die
geen stilstand kent; de tweede komt voort uit het besef dat men zich op deze weg niet mag
begeven met de hoogmoed van degene die meent dat alles de vrucht is van persoonlijke

2.3 Page 13

▲back to top
13
verwerving; een derde regel steunt op de “vreze Gods”: het verstand moet Gods soevereine
transcendentie en tegelijkertijd zijn zorgende liefde bij het besturen van de wereld erkennen.
Wanneer de mens van deze regels afwijkt loopt hij het gevaar van mislukking en komt hij tenslotte
in de toestand van de “dwaas”. Voor de bijbel houdt dwaasheid een bedreiging van het leven in.
Want de dwaas maakt zich wijs, dat hij veel dingen weet, maar is in werkelijkheid niet in staat, de
blik te concentreren op de werkelijk belangrijke dingen. Dat belet hem, zijn verstand te ordenen
(vgl. Spr 1,7) en tegenover zichzelf en zijn omgeving een juiste houding aan te nemen. Als hij dan
zo ver gaat, te beweren: “Er is geen God” (vgl. Ps 14,1), onthult hij volkomen helder hoe
ontoereikend zijn weten is en hoe ver hij af staat van de volle waarheid over de dingen, hun
oorsprong en hun bestemming.
19. Hoofdstuk 13 van het Boek der Wijsheid bevat enkele belangrijke teksten die verder licht
werpen op dit thema. Daarin spreekt de schrijver over God, die zich ook laat kennen door de
natuur. In de Oudheid viel de studie van de natuurwetenschappen grotendeels samen met de
wijsgerige studie. Nadat de heilige tekst heeft onderstreept dat de mens met zijn rede in staat is,
“de opbouw van de wereld en het werken der elementen, (...) de kringloop van de jaren en de
positie van de sterren, de natuur van de dieren en de wildheid van roofdieren” te begrijpen (Wijsh
7,17. 19-20), in één woord, dat hij in staat is te filosoferen, zet hij een zeer opmerkelijke stap naar
voren. Terwijl de schrijver het Griekse wijsgerige denken oppakt, waarnaar hij in deze context
klaarblijkelijk verwijst, verklaart hij, dat men juist door verstandig nadenken over de natuur weer bij
de Schepper terug kan komen: “Want uit de grootheid en schoonheid van de schepselen ziet men
door vergelijking hun Schepper” (Wijsh 13,5). Er wordt dus een eerste trede van de goddelijke
openbaring erkend, die bestaat uit het wonderbaarlijke “boek van de natuur”; als de mens dit boek
leest met de middelen die aan zijn verstand eigen zijn, dan kan hij tot kennis van de Schepper
komen. Wanneer de mens met zijn verstand God, de Schepper van alles, niet kan kennen, dan ligt
dat niet zozeer aan het ontbreken van een passend middel als wel aan de hindernis die hem op
de weg gelegd is door zijn vrije wil en zijn zonden.
20. In dit licht wordt het verstand gewaardeerd, maar niet overgewaardeerd. Want alles wat het
bereikt, kan wel waar zijn, maar krijgt pas zijn volle betekenis als zijn inhoud wordt geplaatst in het
wijdere perspectief van het geloof: “De Heer leidt de schreden van ieder. Hoe zou de mens zijn
weg kunnen begrijpen?” (Spr 20,24). Volgens het Oude Testament bevrijdt het geloof dus de rede
omdat het haar mogelijk maakt haar kennisobject consequent te bereiken en het in die hoogste
orde een plaats te geven waar alles zijn betekenis krijgt. In één woord: de mens komt door het
verstand tot de waarheid, omdat hij tegelijk met het geloof de diepe zin van alles, en in het
bijzonder de zin van zijn eigen bestaan ontdekt. Terecht vereenzelvigt daarom de schrijver de
vrees voor God met het begin van de ware kennis: “De vrees voor de Heer is het begin van de
kennis” (Spr 1,7; vgl. Sir 1,14).

2.4 Page 14

▲back to top
14
“Verwerf u wijsheid, verwerf u inzicht” (Spr 4,5)
21. Kennis berust volgens het Oude Testament niet alleen op zorgvuldige waarneming van de
mens, de wereld en de geschiedenis, maar veronderstelt ook een voortdurende relatie met het
geloof en met de inhoud van de openbaring. Hier liggen ook de uitdagingen, waarvoor het
uitverkoren volk zich geplaatst zag en waarop het heeft geantwoord. Bij het nadenken over deze
situatie waarin hij zich bevond, heeft de bijbelse mens ontdekt dat hij zichzelf alleen begrijpen kan
voorzover hij ‘in relatie staat’: in relatie met zichzelf, met het volk, met de wereld, met God. Deze
opening voor het mysterie, die tot hem kwam door de openbaring, was tenslotte voor hem de bron
van een ware kennis die zijn verstand liet binnengaan in het rijk van het oneindige, waardoor hij tot
dan toe ongedachte mogelijkheden tot inzicht kreeg. De inspanning van het onderzoek was voor
de schrijver niet vrij van de moeite die de confrontatie met de grenzen van het verstand kost. Dat
blijkt bijvoorbeeld uit de woorden waarmee het Boek der Spreuken de toestand van uitputting
beschrijft die optrad bij de poging, de geheimnisvolle plannen van God te begrijpen (vgl. Spr 30,1-
6). De gelovige is echter ondanks de beproeving niet verslagen. De kracht om zijn weg naar de
waarheid te vervolgen, put hij uit de zekerheid dat God hem als “onderzoeker” heeft geschapen.
(vgl. Pr 1,13), die de opdracht heeft om ondanks de voortdurende beproeving van de twijfel, niets
onbeproefd te laten. Doordat hij steunt op God blijft hij steeds en overal gericht op het schone,
goede en ware.
22. De heilige Paulus helpt ons in het eerste hoofdstuk van zijn brief aan de Romeinen de
overweging van de wijsheidsboeken in hun diepte beter te waarderen. De apostel ontwikkelt een
wijsgerige redenering in de taal van het volk en brengt daarmee een diepe waarheid tot
uitdrukking: door de schepping kunnen de ‘ogen van de rede’ tot kennis van God komen. Want
door de schepselen geeft Hij het verstand de intuïtie van zijn ‘macht’ en zijn ‘godheid’ (vgl. Rom
1,20). Het menselijk verstand krijgt dus het vermogen toegekend dat welhaast boven zijn
natuurlijke grenzen uit schijnt te stijgen: niet alleen dat het vanaf het moment waarop het er
kritisch over kan denken, niet meer verbannen is naar de zintuiglijke kennis; ook door het
redeneren over de zintuiglijke waarnemingen kan het doordringen tot de oorzaak, die aan het
begin van elke zintuiglijk waarneembare werkelijkheid staat. In wijsgerige vaktaal zouden we
kunnen zeggen, dat in de belangrijke tekst het metafysische vermogen van de mens wordt
bevestigd. De apostel is ervan overtuigd dat in het oorspronkelijke scheppingsplan het vermogen
van de mens voorzien was om de wereld van de zintuigen gemakkelijk te overstijgen om tot de
oorsprong van alles te geraken: de Schepper. Als gevolg van de ongehoorzaamheid, waardoor de
mens volledig en absoluut onafhankelijk wilde worden van zijn Schepper, is dit gemakkelijke
opstijgen naar de Schepper-God verloren gegaan. Het boek Genesis beschrijft aanschouwelijk
deze toestand van de mens, wanneer het vertelt dat God hem in de hof van Eden plaatste, in
welks midden “de boom van de kennis van goed en kwaad” stond (Gen 2,17). Het symbool is
duidelijk: de mens was niet in staat om uit zichzelf te onderscheiden en te beslissen wat goed en
wat kwaad was, maar moest zich beroepen op een hoger beginsel. Verblinding door trots

2.5 Page 15

▲back to top
15
verleidde onze stamouders tot de bedrieglijke gedachte dat ze soeverein en onafhankelijk waren
en dat ze zonder de van God komende kennis konden. In hun oer-ongehoorzaamheid trokken ze
iedere man en vrouw mee en brachten het verstand wonden toe, die van dan af de weg naar de
volle waarheid zouden belemmeren. Het menselijke vermogen om de waarheid te kennen werd
sindsdien belemmerd door de afwijzing van Hem die bron en oorsprong van de waarheid is. Weer
is het de apostel die uiteenzet, hoe door de zonde de gedachten van de mens ‘ijdel’ geworden zijn
en hoe hun overwegingen misvormd en verkeerd georiënteerd gebleken zijn (vgl. Rom 1,21-22).
De ogen van de rede waren nu niet meer in staat helder te zien: het verstand werd steeds meer
de gevangene van zichzelf. De komst van Christus was de heilsgebeurtenis, die het verstand uit
zijn zwakheid verloste en bevrijdde van de boeien waarin het zichzelf had gevangen.
23. De verhouding van de christen tot de wijsbegeerte verlangt daarom een diepgaande
onderscheiding. In het Nieuwe Testament, vooral in de brieven van de H. Paulus, komt één feit
duidelijk aan het licht: de tegenstelling tussen de “wijsheid van deze wereld” en de in Jezus
Christus geopenbaarde wijsheid van God. De diepgang van de geopenbaarde wijsheid verbreekt
de cirkel van onze gewone denkschema’s, die geenszins in staat zijn, haar adequaat weer te
geven.
Het begin van de eerste brief aan de Corinthiërs brengt dit dilemma radicaal naar voren. De
gekruisigde Zoon van God is de historische gebeurtenis waarop iedere poging van het verstand
stukloopt om met puur menselijke redenering een bevredigende verklaring te geven voor de zin
van het bestaan. Het ware knooppunt dat de wijsbegeerte uitdaagt is de dood van Jezus Christus
aan het kruis. Want hier is iedere poging, het heilsplan van de Vader te herleiden tot puur
menselijke logica, tot mislukken gedoemd. “Waar is een wijze? Waar een schriftgeleerde? Waar
een woordvoerder in deze wereld? Heeft God de wijsheid van de wereld niet tot dwaasheid
gemaakt?” (1Kor 1,20), vraagt de apostel nadrukkelijk. Voor dat wat God wil verwezenlijken, is niet
langer de wijsheid van de wijze mens voldoende, maar er is een bewuste stap naar het
aanvaarden van iets volledig nieuws nodig: “God heeft het dwaze in de wereld uitgekozen om de
wijzen te schande te maken (...) En het nederige in de wereld en het verachte heeft God
uitgekozen: dat wat niets is, omdat wat iets is te vernietigen” (1Kor 1,27-28). De menselijke
wijsheid weigert in haar zwakheid de voorwaarde voor haar kracht te zien; maar de H. Paulus
aarzelt niet om te benadrukken: “Wanner ik zwak ben, dan ben ik sterk” (2Kor 12, 10). De mens
kan niet begrijpen, hoe de dood bron van leven en liefde zou kunnen zijn, maar God heeft juist dat
voor de onthulling van het geheim van zijn heilsplan uitgekozen, wat het verstand beschouwt als
‘dwaasheid’ en ‘ergernis’. Met behulp van de taal van de wijsgeren van zijn tijd bereikt Paulus het
hoogtepunt van zijn leer en van de paradox, die hij wil uitdrukken: “God heeft in de wereld dat wat
niets is, uitgekozen om dat wat iets is te vernietigen” (1Kor 1,28). De apostel schroomt niet om de
radicaalste taal die de wijsgeren in hun beschouwingen over God aanwendden, te gebruiken, om
het wezen van de onverschuldigde liefde uit te drukken, die zich in het kruis van Jezus Christus

2.6 Page 16

▲back to top
16
heeft geopenbaard. De rede kan het geheim van de liefde dat het kruis omvat, niet elimineren; in
plaats daarvan kan het kruis de rede het laatste antwoord geven, waarnaar zij zoekt. Niet de
wijsheid van de woorden, maar het woord van de wijsheid biedt de H. Paulus als criterium van de
waarheid en daarmee van het heil.
De wijsheid van het kruis overwint zo elke culturele grens, die men haar wil stellen, en verplicht tot
het zich openstellen voor de universaliteit van de waarheid, waarvan zij de draagster is. Wat een
uitdaging voor ons verstand, en wat een voordeel haalt het eruit, wanneer het zich eraan
overgeeft. De wijsbegeerte die reeds uit zichzelf in staat is de onophoudelijke zelfoverstijging van
de mens naar de waarheid, te erkennen, kan zich met de hulp van het geloof openstellen om de
‘dwaasheid’ van het kruis te aanvaarden als de echte kritiek op hen die zichzelf wijsmaken dat zij
de waarheid bezitten, terwijl ze haar vasthouden in de ondiepten van hun systeem. De verhouding
van geloof en wijsbegeerte stoot in de verkondiging van de gekruisigde en opgestane Christus op
de klip waarop ze schipbreuk kan lijden. Maar achter de klip kan ze uitmonden in de oneindige zee
van de waarheid. Hier blijkt duidelijk de grens tussen verstand en geloof, maar ook wordt er de
ruimte zichtbaar waar beide elkaar kunnen ontmoeten.
Op De Zoektocht Naar De Waarheid
24. De evangelist Lucas vertelt in de Handelingen van de Apostelen, dat Paulus op zijn
missiereizen naar Athene kwam. De stad van de wijsgeren was vol beelden van verschillende
afgoden. Eén altaar trok zijn aandacht, en hij nam het tegelijk als aanleiding om daarmee een
gemeenschappelijke basis te leggen waarop hij kon beginnen met de verkondiging van het
Kerygma. En zo sprak hij: “Atheners, aan alles zie ik dat u buitengewoon godsdienstig bent. Toen
ik rondliep en uw heiligdommen bezichtigde, trof ik ook een altaar aan met het opschrift: Aan de
onbekende god. Welnu, wat u zonder het te kennen vereert, dat kom ik u verkondigen” (Hand
17,22-23). Daarvan uitgaande spreekt de H. Paulus over God als Schepper, als degene die alles
overstijgt en alles tot leven brengt. Dan vervolgt hij zijn toespraak aldus: “Uit één mens heeft Hij
heel het mensenvolk gemaakt om overal op aarde te wonen. Hij heeft bepaalde tijden vastgesteld
en hun woongebieden afgegrensd, met de bedoeling dat ze God zouden zoeken en Hem wellicht
tastenderwijs zouden vinden; Hij is immers niet ver van ieder van ons” (Hand 17, 26-27).
De apostel brengt een waarheid naar voren die de Kerk steeds als een schat heeft gekoesterd:
het streven en het zoeken naar God is diep in het mensenhart gezaaid. Daaraan herinnert
nadrukkelijk ook de Goede-Vrijdagsliturgie, wanneer ze ons in het gebed voor alle niet-gelovenden
laat zeggen: “Almachtige, eeuwige God, U hebt de mensen een zo diep verlangen naar U in het
hart gestort, dat ze pas vrede hebben, wanneer ze U vinden”. 22 Er bestaat dus een weg die de
mens kan gaan als hij wil; hij begint met het vermogen, zich boven het toevallige te verheffen, om
naar het oneindige te koersen. De mens heeft op verschillende manieren, in verschillende tijden
bewezen dat hij in staat is, aan dit diepste verlangen uitdrukking te geven. Literatuur, muziek,
schilderkunst, beeldhouwkunst, architectuur en ieder ander blijk van zijn creatieve verstand zijn
geworden tot kanalen waarin hij zijn verlangende zoeken (...) uitdrukt. Op een speciale manier

2.7 Page 17

▲back to top
17
heeft de wijsbegeerte zich dit streven eigen gemaakt, en met haar middelen en overeenkomstig
haar wetenschappelijke mogelijkheden aan dit universele menselijke streven uitdrukking gegeven.
25. “Alle mensen verlangen te weten”; 23 voorwerp van dit verlangen is de waarheid. Zelfs het
leven van alledag laat zien hoezeer iedereen erin geïnteresseerd is te ontdekken hoe, boven het
alleen maar gehoorde woord uit, de dingen in waarheid zijn. De mens is het enige wezen in de
hele zichtbare schepping dat niet alleen in staat is om te weten, maar ook weet heeft van dit
weten; daarom stelt hij belang in de feitelijke waarheid van hetgeen voor hem zichtbaar is. De
mens kan niet oprecht ongeïnteresseerd zijn in de waarheid van zijn kennis. Wanneer hij ontdekt
dat zij vals is, verwerpt hij haar; wanneer hij daarentegen de waarheid ervan kan vaststellen, is hij
tevreden. Dat is de leer van de H. Augustinus, wanneer hij schrijft: “Ik heb velen ontmoet, die
anderen wilden bedriegen, maar niemand die bedrogen wilde worden”. 24 Terecht geldt de mens
dán als volwassen, wanneer hij met eigen middelen kan onderscheiden tussen echt en vals, door
zijn oordeel te vormen over de objectieve werkelijkheid van de dingen. Hier ligt de oorzaak van
veel onderzoeken, vooral op het gebied van de natuurwetenschappen, die in de laatste eeuwen
zulke belangrijke resultaten hebben opgeleverd en die daarmee een echte vooruitgang van de
hele mensheid hebben bevorderd.
Niet minder belangrijk dan het onderzoek op theoretisch gebied is het praktische. Want door zijn
morele handelen slaat de menselijke persoon, als hij handelt overeenkomstig zijn vrije en juist
gestemde wil, de weg van de gelukzaligheid in en streeft hij naar volmaaktheid. Ook in dit geval
gaat het om de waarheid. Deze overtuiging heb ik in de encycliek Veritatis Splendor onderstreept:
“Moraal zonder vrijheid bestaat niet... Als er voor de mens het recht bestaat op zijn weg van
zoeken naar waarheid gerespecteerd te worden, dan gaat daar nog aan vooraf de voor ieder
zwaarwegende morele verplichting om de waarheid te zoeken en de eenmaal erkende waarheid
vast te houden.” 25
Het is dus nodig dat de aanvaarde en in het eigen leven gevolgde waarden waar zijn, omdat
alleen ware waarden de menselijke persoon door de verwerkelijking van zijn natuur kunnen
voltooien. Deze waarheid van de waarden vindt de mens niet door zich in zichzelf op te sluiten,
maar door zich open te stellen om ze ook aan te nemen in de dimensies die boven hem uitgaan.
Dat is een wezenlijke voorwaarde, opdat eenieder zichzelf kan worden en kan groeien als een
volwassen, rijpe persoon.
26. De waarheid presenteert zich bij de mens aanvankelijk in de vorm van een vraag: heeft het
leven een zin? Waarheen leidt het? Op het eerste gezicht zou het bestaan van de mens als
persoon volkomen zinloos kunnen lijken. Je hoeft er geen wijsgeren van het ongerijmde bij te
halen, of de provocerende vragen in het boek Job, om aan de zin van het leven te twijfelen. De
dagelijkse ervaring van eigen en andermans leed, het zien van zoveel feiten die in het licht van de

2.8 Page 18

▲back to top
18
waarheid onverklaarbaar lijken, volstaan om onontkoombaar een zo dramatische vraag als die
naar de zin te stellen. 26 Daarbij komt dat de eerste absoluut zekere waarheid van ons bestaan,
buiten het feit dát we bestaan, de onvermijdelijkheid van onze dood is. Gegeven dit
verontrustende feit is het zoeken naar een volledig antwoord onontkoombaar. Ieder wil - en moet -
de waarheid over zijn einde kennen. Hij wil weten, of de dood het definitieve einde van zijn
bestaan is, óf of er nog iets is dat over de dood heen reikt; of hij mag hopen op een voortbestaan
of niet. Niet zonder reden heeft het wijsgerige denken zijn beslissende oriëntering gekregen van
de dood van Socrates, en is het meer dan tweeduizend jaar lang daardoor getekend. Het is dus
absoluut geen toeval dat in het licht van het feit van de dood de filosofen zich steeds weer met dit
probleem, samen met de vraag naar de zin van het leven en de onsterfelijkheid, hebben
beziggehouden.
27. Niemand, de wijsgeer zo min als de gewone mens, kan deze vragen ontlopen. Van het
antwoord daarop hangt een beslissende etappe van de zoektocht af: of het mogelijk is, te komen
tot een universele en absolute waarheid of niet. Op zich blijkt iedere waarheid, ook deelwaarheid,
als ze werkelijk waarheid is, universeel. Wat waar is, moet voor allen en voor altijd waar zijn.
Buiten deze universaliteit zoekt de mens echter naar een absolutum dat aan heel zijn zoeken en
speuren antwoord en zin kan geven: iets ultiems, dat de oorzaak van iedere zaak zal blijken. Met
andere woorden: hij zoekt naar een definitieve verklaring, naar een hoogste waarde, waarboven er
geen verdere vragen of verwijzingen zijn of kunnen zijn. Hypothesen kunnen de mens fascineren,
maar ze bevredigen hem niet. Er komt voor allen een moment waarop ze, of ze het toegeven of
niet, de behoefte hebben om hun bestaan te verankeren in een als definitief erkende waarheid, die
een zekerheid brengt die niet meer onderworpen is aan de twijfel. De filosofen hebben in de loop
der eeuwen geprobeerd zo’n waarheid te ontdekken en uit te drukken, door denksystemen en -
scholen in het leven te roepen. Maar boven die wijsgerige systemen uit zijn er nog andere
uitdrukkingsvormen, waarin de mens zijn ‘filosofie’ vorm probeert te geven: daarbij gaat het om
persoonlijke overtuigingen of ervaringen, om familie- of culturele tradities of om
levensprogramma’s, waar men zich toevertrouwt aan het gezag van een leraar. Uit elk van deze
verschijnselen spreekt steeds de levendige wens om te komen tot de zekerheid van de waarheid
en haar absolute waarde.
De verschillende gezichten van de waarheid van de mens
28. Het zoeken naar de waarheid is inderdaad niet altijd zo doorzichtig en consequent. De
aangeboren beperktheid van het verstand en de onbestendigheid van het hart vertroebelen vaak
de persoonlijke zoektocht en brengen haar van de weg af. Allerlei andere belangen kunnen de
waarheid onderdrukken. Het komt voor dat de mens, zodra hij maar een glimp van de waarheid
heeft gezien, spoorslags ervoor wegvlucht, omdat hij bang is voor haar eisen. Desondanks
beïnvloedt de waarheid, ook als hij haar mijdt, altijd zijn bestaan. Want nooit zou hij zijn leven
kunnen bouwen op twijfel, onzekerheid of leugen; zulk bestaan zou voortdurend bedreigd worden
door angst en vrees. Men kan dus de mens definiëren als degene die naar de waarheid zoekt.

2.9 Page 19

▲back to top
19
29. Het is ondenkbaar dat een zoeken dat zo diep geworteld is in de menselijke natuur volledig
nutteloos en vergeefs zou kunnen zijn. Het vermogen om naar de waarheid te zoeken en vragen
te stellen houdt namelijk reeds een eerste antwoord in. De mens zou helemaal niet beginnen iets
te zoeken, waarvan hij toch niets wist of dat hij voor absoluut onbereikbaar hield.
Alleen het uitzicht, tot een antwoord te kunnen komen, kan voor hem aanleiding zijn de eerste
stap te zetten. Feitelijk gebeurt precies dat normaliter in het wetenschappelijk onderzoek.
Wanneer een wetenschapper, zijn intuïtie volgend, zich wijdt aan het zoeken naar de logische en
verifieerbare verklaring van een bepaald verschijnsel, vertrouwt hij er vanaf het begin op, een
antwoord te vinden, en geeft niet op bij mislukkingen. Hij houdt zijn oorspronkelijke ingeving niet
voor nutteloos alleen omdat hij het doel niet bereikt heeft; veeleer zal hij, terecht, zeggen dat hij
nog niet het adequate antwoord heeft gevonden. Datzelfde moet ook gezegd worden van het
zoeken naar de waarheid op het gebied van de laatste vragen. Het verlangen naar de waarheid is
zo diep geworteld in het mensenhart, dat daarvan afstand nemen het bestaan zou bedreigen. Het
is tenslotte voldoende het dagelijks leven te bezien om vast te stellen dat ieder van ons de
kwellende last van enkele existentiële vragen in zich draagt en tegelijk in zijn hart minstens het
ontwerp van de bijbehorende antwoorden koestert. Het zijn antwoorden van welker waarheid men
ook daarom overtuigd is, omdat men de ervaring heeft, dat zij zich in wezen niet onderscheiden
van de antwoorden die vele anderen hebben gekregen. Zeker bezit niet iedere waarheid die
verkregen wordt, dezelfde waarde. Door het totaal aan behaalde resultaten wordt echter het
vermogen van de mens, fundamenteel tot de waarheid te komen, bevestigd.
30. Het is misschien nuttig om deze verschillende vormen van de waarheid in het vervolg kort te
vermelden. Het talrijkste zijn die vormen die berusten op evidentie of die door proefneming
bevestigd worden. Daarbij gaat het om de waarheidsorde van het dagelijks leven en van het
wetenschappelijk onderzoek. Op een ander niveau moet men de waarheden van wijsgerige aard
plaatsen waartoe de mens komt door de speculatieve kracht van zijn verstand. Tenslotte zijn er de
religieuze waarheden, die in zekere mate ook geworteld zijn in de wijsbegeerte, en die de
verschillende godsdiensten in hun tradities als antwoord geven op de laatste vragen. 27
Wat de wijsgerige waarheden betreft, moet men duidelijk stellen dat zij zich niet alleen beperken
tot de soms kortstondige waarheden van de beroepsfilosofen. Zoals ik al gezegd heb, is iedere
mens in zekere zin filosoof met zijn filosofische opvattingen, waarmee hij zijn leven inricht. Hij
vormt zich op de een of andere manier een alomvattende visie en een antwoord op de vraag naar
de zin van zijn bestaan: in dit licht duidt hij zijn persoonlijk lot en regelt zijn gedrag. Hier zou hij
zich de vraag moeten stellen naar de verhouding van de wijsgerig-religieuze waarheden tot de in
Jezus Christus geopenbaarde waarheid. Alvorens deze vraag te beantwoorden, moeten we nog
een verder gegeven van de wijsbegeerte overwegen.

2.10 Page 20

▲back to top
20
31. De mens is niet geschapen om alleen te leven. Hij wordt geboren en groeit op in een gezin,
om later met zijn werk deel uit te maken van de samenleving. Vanaf zijn geboorte bevindt hij zich
dus ingevoegd in verschillende tradities, waarvan hij niet alleen de taal en de culturele vorming
ontvangt, maar ook een veelvoud aan waarheden, waaraan hij bijna instinctief gelooft.
Persoonlijke groei en rijping maken echter, dat deze waarheden door de bijzondere inzet van het
kritische denken in twijfel getrokken kunnen worden, en getest. Dat belet niet, dat na deze
overgangsfase dezelfde waarheden op grond van de daarmee opgedane ervaringen of dankzij
nadere overwegingen “herwonnen” worden. Desondanks zijn in het leven van de mens de
simpelweg geloofde waarheden veel talrijker dan die welke hij door persoonlijk onderzoek
verwerft. Wie zou wel in staat zijn, de ontelbare wetenschappelijke resultaten, waar het moderne
leven op steunt, kritisch te onderzoeken? Wie zou persoonlijk de stroom aan informatie kunnen
controleren, die dag in dag uit, uit alle delen van de wereld binnenkomt en die toch als
fundamenteel waar wordt aangenomen?: Wie zou tenslotte de ervarings- en denkwegen opnieuw
kunnen gaan waarop zich de schatten van de mensheid aan wijsheid en religiositeit hebben
verzameld? De mens, een wezen dat naar de waarheid zoekt, is dus ook degene die leeft van het
geloof.
32. In het geloof vertrouwt ieder zich toe aan de door andere personen verworven kennis. Daarin
is een betekenisvolle spanning merkbaar: enerzijds schijnt de geloofskennis een onvolmaakte
kennisvorm, die zich langzaamaan door het persoonlijk gewonnen inzicht moet vervolmaken;
anderzijds blijkt het geloof vaak menselijk rijker dan pure evidentie, omdat het een relatie tussen
personen inhoudt en niet slechts de persoonlijke kenvermogens, maar ook het diepergaande
vermogen in het spel brengt, zich aan andere personen toe te vertrouwen, doordat men een
vastere en innige verbinding met hen aangaat.
Onderstreept zij, dat de in deze tussenmenselijke betrekking gezochte waarheden niet primair van
empirische of wijsgerige orde zijn. Gezocht wordt veeleer naar de eigenlijke waarheid van de
persoon: wat hij is en wat hij van zijn innerlijk zichtbaar laat worden. De volmaaktheid van de
mens ligt namelijk niet alleen in het zich eigen maken van de abstracte kennis van de waarheid,
maar ook in een levende betrekking van zelfgave en trouw tegenover de ander. In deze
vertrouwvolle zelfgave vindt de mens volledige zekerheid en veiligheid. tegelijkertijd is de kennis
door het geloof, die steunt op het tussenmenselijke vertrouwen, toch niet zonder relatie met de
waarheid: de gelovige mens vertrouwt zich toe aan de waarheid die de ander hem verkondigt.
Hoeveel voorbeelden zouden aangehaald kunnen worden om dit feit te illustreren! Maar mijn
gedachten gaan onmiddellijk naar het getuigenis van de martelaren. De martelaar is inderdaad de
betrouwbaarste getuige van de waarheid over het bestaan. Hij weet, dat hij in de ontmoeting met
Jezus Christus de waarheid over zijn leven heeft gevonden; niets en niemand zal hem ooit van
deze zekerheid kunnen beroven. Noch het lijden noch de gewelddadige dood zullen hem ertoe

3 Pages 21-30

▲back to top

3.1 Page 21

▲back to top
21
kunnen brengen, de instemming met de waarheid te herroepen, die hij in de ontmoeting met
Christus heeft ontdekt. Daarom fascineert ons tot de dag van vandaag het getuigenis van de
martelaren, het wekt instemming op, vindt gehoor en navolging. Dat is de reden waarom men op
hun woord vertrouwt: men ontdekt in hen heel duidelijk een liefde, die geen lange redeneringen
nodig heeft om te overtuigen, omdat zij tot ieder spreekt over hetgeen hij in zijn binnenste reeds
als waar heeft beluisterd en sinds lang heeft gezocht. Tenslotte roept de martelaar bij ons een
diep vertrouwen op, omdat hij zegt wat wij reeds ervaren, en openbaar maakt, wat ook wij, als we
de kracht daartoe zouden vinden, graag zouden uitdrukken.
33. Zo zien we dat de delen van dit probleem verder in elkaar schuiven tot een geheel. De mens
zoekt van nature naar de waarheid. Dit zoeken is niet alleen voor de toe-eigening van partiële,
empirische of wetenschappelijke waarheden bestemd; de mens zoekt niet alleen voor elk van zijn
beslissingen het ware goede. Zijn zoektocht streeft naar een waarheid aan gene zijde, die in staat
moet zijn, de zin van het leven te verklaren; het gaat dus om een zoeken dat alleen in het absolute
antwoord kan vinden. 28 Dankzij de vermogens die in het denken vervat liggen is de mens in staat,
een dergelijke waarheid te ontmoeten en haar te kennen. Deze levensbelangrijke en voor zijn
bestaan essentiële waarheid wordt niet alleen langs rationele weg bereikt, maar ook doordat de
mens zich vertrouwvol verlaat op andere personen, die de zekerheid en echtheid van de waarheid
kunnen garanderen. Het vermogen en de beslissing om zichzelf en zijn leven aan een andere
mens toe te vertrouwen, horen zeker tot de antropologisch belangrijkste en meest expressieve
akten.
Men mag niet vergeten dat ook het verstand bij zijn zoeken is aangewezen op de ondersteuning
door vertrouwvol gesprek en oprechte vriendschap. Een klimaat van verdenking en wantrouwen,
dat soms om het speculatieve onderzoek hangt, veronachtzaamt de leer van de antieke wijsgeren,
die de vriendschap als een van de voor het juiste filosoferen passendste kaders voorstelden.
Uit het tot nog toe gestelde komt naar voren, dat de mens zich bevindt op een naar menselijke
maat eindeloze zoektocht: de zoektocht naar de waarheid en de zoektocht naar een persoon aan
wie hij zich kan toevertrouwen. Het christelijk geloof komt hem daarin tegemoet, door hem de
concrete mogelijkheid te bieden, het doel van dit zoeken verwerkelijkt te zien. Door bij de mens
het stadium van het gewone geloven te overwinnen, leidt het hem binnen in de genade-orde, die
hem laat delen in het geheim van Christus, waarin hem de ware en adequate kennis van de drie-
ene God geschonken wordt. In Jezus Christus, die de waarheid is, erkent het geloof aldus de
laatste oproep die aan de mensheid wordt gericht, opdat zij dat wat zij ervaart als streven en
verlangen, tot vervulling kan brengen.
34. Deze ‘waarheid’, die God ons in Jezus Christus openbaart, is niet in tegenspraak met de
waarheden waartoe men door het filosoferen komt. De beide kennis-orden leiden integendeel tot

3.2 Page 22

▲back to top
22
de waarheid in haar volheid. De eenheid van de waarheid is reeds een fundamenteel postulaat
van het menselijk verstand, dat wordt uitgedrukt in het non-contradictie-beginsel. De openbaring
biedt de zekerheid voor deze eenheid, door te laten zien dat de Schepper-God ook de God van de
heilsgeschiedenis is. Een en dezelfde God, die de begrijpelijkheid en de redelijkheid van de
natuurlijke orde der dingen, waarop de wetenschappers vertrouwvol steunen29 fundeert en
garandeert, is identiek met God die zich als Vader van onze Heer Jezus Christus openbaart. Deze
eenheid van natuurlijke en geopenbaarde waarheid vindt haar levende en personele
vereenzelviging in Christus, waarop de apostel doelt: “De waarheid is in Christus” (vgl. Ef 4,21; Kol
1, 15-20). Hij is het eeuwige Woord, waarin alles geschapen is, en tegelijk is hij het
vleesgeworden Woord, dat in zijn hele Persoon de Vader openbaart (vgl. Joh 1,14.18). 30 Dat wat
het menselijk verstand zoekt, “zonder het te kennen” (Hand 17,23), kan alleen door Christus
gevonden worden: want in Hem openbaart de “volle waarheid” zich (vgl. Joh 1, 14-16) van dat
wezen dat in Hem en door Hem geschapen is en dat daarom in Hem zijn voltooiing vindt (vgl. Kol
1,17).
35. Tegen de achtergrond van deze algemene beschouwingen moeten we nu een rechtstreeks
onderzoek doen naar de verhouding tussen geopenbaarde waarheid en wijsbegeerte. Deze
verhouding nodigt ons uit tot een dubbele overweging, omdat de waarheid die uit de openbaring
voortkomt, tegelijk een waarheid is, die in het licht van de rede moet worden begrepen. Eerst in
deze dubbele betekenis is het namelijk mogelijk de juiste verhouding van de geopenbaarde
waarheid tot het wijsgerige kennen precies te bepalen. We bezien dus allereerst de betrekkingen
tussen geloof en wijsbegeerte in de loop van de geschiedenis. Daaruit zullen enkele beginselen
vastgesteld kunnen worden, waaraan men als referentiepunten moet vasthouden, om de juiste
verhouding tussen de beide kennis-orden vast de leggen.
Belangrijke Stappen In De Ontmoeting Van Geloof En Rede
36. Volgens het getuigenis van de Handelingen der Apostelen zag de christelijke verkondiging
zich van meet af geconfronteerd met de toenmalige wijsgerige stromingen. Zo bericht het boek
erover, dat de H. Paulus in Athene “met enkele epicureïsche en stoïcijnse wijsgeren”
discussieerde (17,18). De exegetische analyse van die rede die de apostel op de Areopaag had
gehouden, heeft herhaalde toespelingen op populaire overtuigingen van vooral stoïcijnse aard,
aan het licht gebracht. Dat was zeker geen toeval. Om door de heidenen begrepen te worden
konden de eerste christenen het in hun toespraken niet laten bij een verwijzing naar “Mozes en de
profeten”; ze moesten ook wijzen op de natuurlijke Godskennis en op de stem van het morele
geweten van iedere mens (vgl. Rom 1,19-21; 2,14-15; Hand 14,14-16). Omdat deze natuurlijke
kennis echter in de heidense religie tot een afgodendienst was verworden (vgl. Rom 1,21-32),
hield de apostel het voor verstandiger, zijn rede te vervlechten met het denken van de wijsgeren
die van begin af tegen de mythen en mysterieculten noties hadden verwoord die meer respect
toonden voor de goddelijke transcendentie.

3.3 Page 23

▲back to top
23
De godsvoorstellingen van de mensen te reinigen van mythologische vormen, dat was inderdaad
een van de grootste inspanningen die de wijsgeren van het klassieke denken zich getroost
hebben. Zoals wij weten was ook de Griekse religie, niet anders dan de meeste kosmische
religies, polytheïstisch. Daarbij ging zij zover, dat ze dingen en natuurverschijnselen
vergoddelijkte. De pogingen van de mensen, om de oorsprong van de goden en, in hen, van het
heelal te begrijpen, vonden hun eerste uitdrukking in de dichtkunst. De theogonieën zijn tot nu toe
het eerste getuigenis van deze zoektocht van de mens. Het was de taak van de vaders der
wijsbegeerte de samenhang tussen verstand en religie zichtbaar te maken. Omdat zij hun blik
verwijdden tot algemene beginselen, stelden zij zich niet meer met de oude mythen tevreden; ze
wilden aan hun geloof in de godheid een rationele basis geven.
Zo werd een weg ingeslagen die, uitgaande van de verschillende oude overleveringen, uitkwam
op een ontwikkeling die overeenkwam met de eisen van de universele rede. Het doel dat deze
ontwikkeling nastreefde was het kritische bewustzijn van datgene waaraan men geloofde. Het
eerste positieve resultaat van deze weg was het concept van de ‘godheid’ (divinitas). Vormen van
bijgeloof werden als zodanig herkend en de religie werd door de kracht van de rationele analyse
tenminste gedeeltelijk gelouterd. Op deze basis begonnen de Kerkvaders een vruchtbare dialoog
met de antieke wijsgeren en baanden zo de weg voor de verkondiging en het begrip van de God
van Jezus Christus.
37. Wanneer men wijst op deze toenaderingsbeweging van de christenen naar de wijsbegeerte
moet men ook de voorzichtige houding melden die andere elementen van de heidense
cultuurwereld, zoals bijvoorbeeld de gnosis, bij hen opriepen. Als praktische wijsheid en
levensschool kon de wijsbegeerte gemakkelijk met een kennis van hogere, esoterische aard, die
slechts aan enkele volmaakten was voorbehouden, verwisseld worden. Zonder twijfel denkt de H.
Paulus aan deze manier van esoterisch speculeren, wanneer hij de Kolossenzen waarschuwt:
“Past op, dat niemand u verleidt met zijn wijsbegeerte en valse leer, die enkel steunen op
menselijke overlevering en die zich beroepen op de natuurmachten van de wereld, niet op
Christus” (2,8). De woorden van de apostel schijnen uiterst actueel, als we ze betrekken op de
verschillende vormen van de esoteriek die tegenwoordig ook bij sommige gelovigen, die de
benodigde kritische zin missen, om zich heen grijpen. Het voorbeeld van de H. Paulus volgend
maakten andere schrijvers van de eerste eeuwen, in het bijzonder de H. Irenaeus en Tertullianus,
van hun kant reeds een voorbehoud tegen een culturele opvatting die eiste dat de waarheid van
de openbaring onderschikt werd gemaakt aan de interpretatie van de wijsgeren.
38. De ontmoeting van het christendom met de wijsbegeerte was daarom noch spontaan noch
eenvoudig. De bezigheid van de wijsgeren en het bezoek van hun scholen scheen de eerste
christenen eerder een storing dan een kans toe. Voor hen was de eerste, dringende opgave de
verkondiging van de opgestane Heer in een persoonlijke ontmoeting, die de gesprekspartners zou

3.4 Page 24

▲back to top
24
brengen tot innerlijke omkering en tot een vraag om het doopsel. Dat wil echter niet zeggen dat zij
de opgave om het geloofsbegrip en zijn motieven te verdiepen, veronachtzaamden. Integendeel:
de kritiek van Celsus die de christenen ervan beticht, “onbeschaafde en lompe” 31 mensen te zijn,
blijkt ongegrond en onwaar te zijn. De verklaring voor hun aanvankelijke onverschilligheid moeten
we elders zoeken. In werkelijkheid bood de ontmoeting met het evangelie een dermate
bevredigend antwoord op de tot dan toe onbeantwoorde vragen naar de zin van het leven, dat hun
de omgang met de wijsgeren voorkwam als een verre en in zeker opzicht achterhaalde
aangelegenheid.
Dat lijkt vandaag nog duidelijker, wanneer men denkt aan de bijdrage van het christendom aan de
bevestiging van ieders recht op toegang tot de waarheid. Het christendom had na het neerhalen
van de barrières van ras, maatschappelijke stand en geslacht, vanaf het begin de gelijkheid van
alle mensen voor God verkondigd. De eerste consequentie van deze opvatting betrof het thema
waarheid. Het elitaire karakter dat het waarheidszoeken bij de Ouden had, werd met beslistheid
overwonnen: omdat de toegang tot de waarheid een goed is, dat het mogelijk maakt om bij God te
komen, moeten allen in staat zijn deze weg te kunnen gaan. De wegen om de waarheid te
bereiken zijn talrijk; toch kan, aangezien de christelijke waarheid heilswaarde bezit, elk van deze
wegen alleen dan ingeslagen worden, als hij naar het laatste doel, dat wil zeggen naar de
openbaring van Jezus Christus, leidt.
Als pionier van een positieve ontmoeting met het wijsgerige denken - zij het met voorzichtige
onderscheiding - moet de H. Justinus genoemd worden: ofschoon hij zijn hoge achting voor de
Griekse wijsbegeerte ook na zijn bekering bewaard had, stelde hij duidelijk en beslist, in het
christendom “de enige zekere en nut brengende wijsbegeerte” te hebben gevonden32. Op
vergelijkbare wijze noemde Clemens van Alexandrië het evangelie “de ware wijsbegeerte” 33 en
interpreteerde hij de wijsbegeerte naar analogie van de wet van Mozes als voorbereidend
onderwijs voor het christelijk geloof34 en een wegbereiding van het evangelie35. Want “naar deze
wijsheid gaat het verlangen van de wijsbegeerte uit; zij is een streven van de ziel, zowel naar het
vermogen tot het juiste denken alsook naar de zuiverheid van het leven; ze is de wijsheid
vriendelijk en liefdevol gezind en doen alles om haar deelachtig te worden. Wijsgeren noemen wij
dan hen, die verlangen koesteren naar de Wijsheid die alle dingen geschapen heeft en alles leert,
dat wil zeggen: naar kennis van de Zoon van God”. 36 Hoofddoel van de Griekse wijsbegeerte is
voor de Alexandrijn niet de voltooiing of de versterking van de christelijke waarheid; haar opgave
is veeleer de verdediging van het geloof:: “In zichzelf volmaakt en zonder behoefte aan enige
afwerking is de leer van de Verlosser, omdat zij goddelijke kracht en wijsheid is. Wanneer nu de
Griekse wijsheid erbij komt, maakt zij de waarheid weliswaar niet effectiever, maar omdat zij de
sofistische aanvallen ontkracht en de listige aanvallen tegen de waarheid afslaat, heeft men haar
terecht haag en muur van de wijnberg genoemd.” 37
39. In de geschiedenis van deze ontwikkeling kan men toch de kritische overname van het

3.5 Page 25

▲back to top
25
wijsgerige denken door de christelijke denkers vaststellen. Onder de eerste voorbeelden die men
kan ontmoeten is Origenes zeker uitnemend. Om te antwoorden op de door Celsus gedane
aanvallen en hen te pareren, neemt Origenes de Platoonse wijsbegeerte over. Hij neemt tal van
elementen uit het Platoonse denken over en werkt voor de eerste keer zoiets als een christelijke
theologie uit. De naam theologie net als de voorstelling van haar als rationeel spreken over God
was namelijk tot dan toe nog gebonden aan haar Griekse oorsprong. In de Aristotelische
wijsbegeerte bijvoorbeeld betekent de uitdrukking het voornaamste deel en het eigenlijke
hoogtepunt van het wijsgerig betoog. Wat voordiende duidde op een algemene leer over de
goden, kreeg daarentegen in het licht van de christelijke openbaring een heel nieuwe betekenis,
omdat theologie van nu af het nadenken van de gelovige aanduidde die de ware leer over God wil
formuleren. In zijn ontwikkeling maakte dit nieuwe christelijke denken gebruik van de filosofie,
maar was er alert op, zich er duidelijk van te onderscheiden. De geschiedenis leert dat het in de
theologie overgenomen Platoonse denken zelf ingrijpende veranderingen heeft doorgemaakt,
vooral waar het begrippen als onsterfelijkheid van de ziel, vergoddelijking van de mens en
oorsprong van het kwaad betreft.
40. Bijzondere vermelding verdienen in dit kersteningswerk van het Platoonse en neo-Platoonse
denken de Cappadociërs, Dionysius de Areopagiet en vooral de H. Augustinus. De grote geleerde
van het Avondland was met verschillende wijsgerige scholen in contact gekomen, maar ze hadden
hem allemaal teleurgesteld. Toen dan de waarheid van het christelijk geloof in zijn blikveld kwam,
had hij de kracht om die radicale bekering te voltrekken waartoe hem de door hem regelmatig
bezochte wijsgeren niet konden brengen. De reden daarvoor vertelt hij zelf: “Van dan af gaf ik
echter de voorkeur aan de katholieke leer; ik ervoer immers, hoeveel bescheidener, zonder enig
bedrieglijk oogmerk hier bevolen werd te geloven wat niet bewezen werd - of het nu wel te
bewijzen was, maar niet voor ieder, of überhaupt niet te bewijzen was - terwijl de anderen een
vermetele belofte van kennis deden en lachten over de gelovigheid, en later bevalen dat je
verzonnen, ja absurde mythen moest geloven die nooit te bewijzen waren” 38. Dezelfde Platonici,
aan wie hij bij voorkeur refereerde, maakte Augustinus het verwijt dat zij weliswaar het na te
streven doel kenden, maar niets wilden weten van de weg die daarheen leidt: het vleesgeworden
Woord. 39 Het lukte de bisschop van Hippo om de eerste grote synthese van het wijsgerige en
theologische denken op te stellen, waarin de stromingen van het Griekse en Latijnse denken
samenvloeiden. Ook bij hem werd de grote eenheid van kennis, waarvan het bijbelse denken
uitgangspunt en basis vormde, door diepgravend speculatief denken bevestigd en gedragen. De
door de H. Augustinus gemaakte synthese zou eeuwenlang de hoogste vorm van wijsgerig en
theologisch denken blijven, die het Avondland kende. gesterkt door zijn persoonlijke
levensgeschiedenis en steunend op een wonderlijke heiligheid van leven, was hij ook in staat in
zijn werken een grote hoeveelheid materiaal in te brengen, dat, door terug te grijpen op de
ervaring, toekomstige ontwikkelingen van verschillende wijsgerige denkrichtingen aankondigde.

3.6 Page 26

▲back to top
26
41. De kerkvaders van het Oosten en van het Avondland hebben dus in verschillende vormen
verbindingen gelegd met de wijsgerige scholen. Dat betekent niet dat ze de inhoud van hun
boodschap vereenzelvigd hebben met de systemen waaraan zij refereerden. De vraag van
Tertullianus: “Wat hebben Athene en Jeruzalem gemeen? Wat de Academie en de Kerk?” 40 is
een duidelijke aanwijzing voor het kritische bewustzijn waarmee de christelijke denkers vanaf het
begin omgingen met het probleem van de verhouding van geloof en wijsbegeerte; ze zagen het in
zijn geheel, in zijn positieve aspecten evengoed als in zijn begrenzingen. Ze waren geen naïeve
denkers. Juist omdat ze de inhoud van het geloof intensief beleefden, konden zij de diepste
vormen van speculatief denken bereiken. Daarom is het onrechtvaardig en oppervlakkig om hun
werk te vernauwen tot de loutere omzetting van de geloofsinhoud in wijsgerige categorieën. Ze
hebben heel wat meer gepresteerd. Het lukte hun namelijk om volledig zichtbaar te laten worden
wat zich nog onuitgesproken en propaedeutisch aankondigde in het denken van de grote antieke
wijsgeren. 41 Ze hadden, als gezegd, de taak te laten zien hoe het van uitwendige boeien bevrijde
verstand uit de doodlopende straat van de mythen kon raken om zich op passender wijze open te
stellen voor het transcendente. Een gelouterd en oprecht verstand kon zich dus verheffen tot de
hoogste niveaus van reflectie, en schiep daarmee een solide basis voor de waarneming van het
zijn, het transcendente en het absolute.
Precies hierin schuilt het door de Kerkvaders volbrachte nieuwe. Ze erkenden volledig het voor het
absolute openstaande verstand en plantten daarin de rijkdom uit de openbaring. Tot ontmoeting
kwam het niet alleen op het niveau van culturen, waarvan de ene misschien gevallen was voor de
betovering van de andere; ze vond plaats in het hart en was ontmoeting tussen het schepsel en
zijn Schepper. Het verstand kon, doordat het uitging boven het doel dat het van nature onbewust
nastreefde, in de Persoon van het vleesgeworden Woord komen tot het hoogste goed en de
hoogste waarheid. De Kerkvaders ontzagen zich echter niet, tegenover de wijsgeren zowel de
gemeenschappelijke elementen alsook de verschillen te erkennen, die deze met betrekking tot de
openbaring lieten zien. Het besef van de overeenstemmingen vertroebelde in hen niet de
erkenning van de verschillen.
42. In de scholastieke wijsbegeerte wordt onder impuls van de interpretatie van de intellectus fidei
door Anselmus van Kantelberg (Canterbury) de rol van het filosofisch geschoolde verstand nog
gewichtiger. Voor de heilige aartsbisschop van Kantelberg is de voorrang van het geloof niet in
concurrentie met het zoeken dat aan het verstand eigen is. Dit is er namelijk niet toe geroepen,
een oordeel over de geloofsinhoud te formuleren; het zou er, omdat het daarvoor ongeschikt is,
ook helemaal niet toe in staat zijn. Veeleer is het zijn taak, een zin te vinden, redenen te
ontdekken, die het allen mogelijk maken tot een zeker begrijpen van de geloofsinhoud te komen.
De H. Anselmus onderstreept het feit dat de rede moet zoeken naar dat wat zij bemint: hoe meer
ze bemint, des te meer verlangt zij naar kennis. Wie leeft voor de waarheid, streeft naar een vorm
van kennis die steeds meer ontbrandt in liefde voor dat wat hij kent, ook wanneer hij moet
toegeven dat hij nog niet alles heeft gedaan wat in zijn verlangen lag: “Ad te videndum factus sum;

3.7 Page 27

▲back to top
27
et nondum feci propter quod factus sum” 42. Het streven naar waarheid drijft het verstand er dus
toe om steeds verder te gaan; ja, het wordt stilaan overweldigd door het besef dat zijn vermogen
steeds groter is dan wat het daadwerkelijk bereikt. Op dit punt echter kan het verstand ontdekken,
waar de voltooiing van zijn tocht ligt: “Want ik meen, dat iemand die iets onbegrijpelijks
onderzoekt, zich ermee tevreden moet stellen als hij met behulp van rationele overweging een
heel zekere waarneming bereikt van de werkelijkheid daarvan, ook al kan zijn intellect niet
doordringen tot de zijnswijze ervan (...) Want is er iets dat zo onbegrijpelijk en onuitsprekelijk is als
dat wat boven alles is? Als dus dat wat men tot nog toe over het hoogste wezen heeft
bediscussieerd, op grond van de nodige argumenten is vastgesteld, ofschoon men met de rede
niet zó tot dat wezen kan doordringen dat men het ook met woorden kan verklaren, raakt daarom
de grondslag van zijn zekerheid niet in het minst aan het wankelen. Want als een eerdere
rationele beschouwing heeft geconcludeerd dat de wijze, waarop de hoogste wijsheid weet, wat zij
geschapen heeft (...) onbegrijpelijk is (rationabiliter comprehendit incomprensibile esse), wie zal
dan kunnen verklaren hoe zij zichzelf kent en zich noemt - zij, over wie de mens niets of bijna niets
kan weten?” 43
De fundamentele eenheid van wijsgerige kennis en geloofskennis wordt nog eens bevestigd: het
geloof verlangt dat zijn object met de hulp van het verstand begrepen wordt; het verstand erkent
op het hoogtepunt van zijn zoektocht dat, wat het verstand aanbiedt, als noodzakelijk.
De blijvende nieuwheid van het denken van de H. Thomas van Aquino
43. Een heel bijzonder plaats op deze lange weg komt de H. Thomas toe, niet alleen om de
inhoud van zijn leer, maar ook vanwege de betrekking die hij in de dialoog met het Arabische en
Joodse denken van zijn tijd kon leggen. In een tijdperk waarin de christelijke denkers de schatten
van de antieke, preciezer gezegd de aristotelische filosofie herontdekten, had hij de grote
verdienste dat hij de harmonie die tussen rede en geloof bestaat, op de voorgrond heeft geplaatst.
Het licht van het verstand en het licht van het geloof komen beide van God, luidt zijn redenering:
ze kunnen elkaar dus niet tegenspreken. 44
Nog fundamenteler erkent Thomas dat de natuur, die object van de wijsbegeerte is, kan bijdragen
tot het begrip van de goddelijke openbaring. Het geloof vreest derhalve het verstand niet, maar
zoekt het en vertrouwt erop. Zoals de genade de natuur veronderstelt en haar voltooit, 45 zo
veronderstelt en voltooit het geloof het verstand. Verlicht door het geloof wordt dit bevrijd van zijn
broosheid en van zijn begrenzingen die het gevolg zijn van de ongehoorzaamheid der zonde en
vindt het de nodige kracht om zich te verheffen tot de kennis van het mysterie van de drie-ene
God. De Doctor Angelicus heeft, met hoeveel nadruk hij ook het bovennatuurlijke karakter van het
geloof onderstreepte, de waarde van zijn rationaliteit niet vergeten: ja, hij kon in de diepte gaan en
de zin van deze redelijkheid nader verklaren. Want het geloof is een soort “denkoefening”; het
verstand wordt niet afgeschaft noch vernederd door haar instemming met de geloofsinhouden; tot
de geloofsinhouden komt men in ieder geval door vrije beslissing en het eigen geweten. 46

3.8 Page 28

▲back to top
28
Om deze reden is de H. Thomas terecht door de Kerk steeds als leermeester van het denken
gepresenteerd en voorbeeld van de wijze waarop de theologie juist beoefend moet worden. In
deze samenhang zou ik willen aanhalen, wat mijn voorganger, de Dienaar Gods Paus Paulus VI,
naar aanleiding van de zevenhonderdste sterfdag van de H. Thomas heeft geschreven: “Thomas
bezat ongetwijfeld in de hoogste mate de moed tot de waarheid, de vrijheid van geest, toen hij de
nieuwe problemen tegemoet ging, de intellectuele rationaliteit van iemand die de versmelting van
het christendom met de wereldse wijsbegeerte evenmin toeliet als hun afwijzing a priori. Hij ging
daarom de geschiedenis van het christelijke denken in als een pionier op de nieuwe weg van de
wijsbegeerte en van de universele cultuur. Het centrale punt, ja de kern van de oplossing die hij
met zijn geniale profetische scherpzinnigheid voor het probleem van de nieuwe tegenstelling van
rede en geloof vond, was de verzoening tussen de seculariteit van de wereld en de radicaliteit van
het evangelie; daarmee onttrok hij zich aan de tegennatuurlijke neiging de wereld en haar
waarden te loochenen, zonder echter de hoogste en onbuigzame aanspraken van de
bovennatuurlijke orde te veronachtzamen.” 47
44. Tot de grote inzichten van de H. Thomas hoort ook zijn visie op de rol die de heilige Geest
speelt bij het laten rijpen van menselijke kennis tot wijsheid. Reeds op de eerste bladzijden van
zijn Summa Theologiae48 geeft de Aquinaat de voorrang van die wijsheid aan, die gave is van de
heilige Geest en die binnenleidt in de kennis van de goddelijke werkelijkheden. Zijn theologie
maakt het mogelijk, de eigen aard van de wijsheid in haar enge relatie met het geloof en met de
Godskennis te begrijpen. De wijsheid kent krachtens haar natuurlijke verwantschap
(connaturaliteit); zij veronderstelt het geloof en formuleert tenslotte haar juiste oordeel op basis
van de waarheid van het geloof: “De wijsheid, die tot de gaven van de heilige Geest hoort,
onderscheidt zich van die (schranderheid), die tot de deugden van het verstand hoort. Deze
laatste verwerft men zich namelijk door de studie: die eerste daarentegen ‘komt van boven’, zoals
de H. Jacobus het uitdrukt. Zo is ze ook anders dan het geloof. Want het geloof neemt de
goddelijke waarheid zo aan, zoals ze is: de gave van de wijsheid echter maakt een oordeel
mogelijk volgens de goddelijke waarheid.” 49
De voorrang die hij aan deze wijsheid toekent doet de Doctor Angelicus echter niet de
aanwezigheid van twee andere, aanvullende wijsheidsvormen vergeten: de wijsgerige, die steunt
op het vermogen van het verstand om binnen de aangeboren grenzen de werkelijkheid te
onderzoeken, en de theologische die berust op de openbaring en die de geloofsinhouden
onderzoekt, waardoor zij aan het mysterie van God zelf raakt.
Ten diepste ervan overtuigd dat “omne verum a quocumque dicatur a Spiritu Sancto est“,50 hield
Sint Thomas onbaatzuchtig van de waarheid. Hij zocht haar overal, waar ze zich kon tonen, en
maakte haar universaliteit zeer inzichtelijk. Het leergezag van de Kerk heeft in hem de hartstocht
voor de waarheid erkend en gewaardeerd; zijn denken bereikte juist omdat het altijd binnen de
horizon van de universele, objectieve en transcendente waarheid bleef, “toppen die de menselijke

3.9 Page 29

▲back to top
29
intelligentie nooit had kunnen denken”. 51 Hij mag dus met recht “Apostel van de waarheid” 52
genoemd worden. Omdat hij zonder voorbehoud zijn aandacht op de waarheid richtte, kon hij in
zijn realisme haar objectiviteit erkennen. Zijn filosofie is waarlijk de filosofie van het ‘zijn’ en niet
louter van de ‘schijn’.
Het drama van de scheiding van geloof en rede
45. Met de oprichting van de eerste universiteiten zag de theologie zich rechtstreeks
geconfronteerd met andere vormen van onderzoek en wetenschappelijke kennis. De H. Albertus
Magnus en de H. Thomas waren de eersten die, ofschoon zij vasthielden aan een organische
verbinding tussen de wijsbegeerte en de godgeleerdheid, aan de wijsbegeerte en de
wetenschappen de nodige autonomie toekenden, die ze nodig hebben om zich succesvol te
wijden aan de verschillende onderzoeksgebieden. Vanaf de late Middeleeuwen verkeerde het
legitieme onderscheid tussen de beide kennisvormen langzamerhand echter in een onzalige
scheiding. Als gevolg van een overheersende geest van overdreven rationalisme bij enkele
denkers werden de posities radicaler, tot men feitelijk bij een gescheiden en tegenover de
geloofsinhouden absoluut autonome wijsbegeerte belandde. Tot de gevolgen van deze scheiding
hoorde onder andere ook een groeiende argwaan jegens het verstand. Sommigen begonnen zich
te bekennen tot een algemeen, sceptisch en agnostisch wantrouwen, ofwel om het geloof meer
ruimte te gunnen ofwel echter om elke van zijn maar mogelijke betrekkingen met het verstand in
diskrediet te brengen. Wat het patristische en middeleeuwse denken had bedacht en verwerkelijkt
als diepe eenheid, die een kennis voortbracht die tot de hoogste vormen van speculatief denken in
staat was, werd tenslotte vernietigd door die systemen die stonden voor een van het geloof
gescheiden en in zijn plaats tredende verstandskennis.
46. De opvallendste radicaliseringen zijn bekend en vooral in de geschiedenis van het Avondland
duidelijk zichtbaar. Het moderne wijsgerige denken heeft zich, zo kan men zonder overdrijving
zeggen, voor een goed deel ontwikkeld in een geleidelijke afwending van de openbaring, tot het
tenslotte uitkwam bij duidelijke tegenposities. In de vorige eeuw heeft deze beweging haar
hoogtepunt bereikt. Enkele vertegenwoordigers van het idealisme hebben op de meest
verschillende manieren geprobeerd het geloof en zijn inhouden, ja zelfs het mysterie van dood en
opstanding van Jezus Christus in rationeel te vatten dialectische structuren om te vormen. Tegen
dit denken keerden zich verschillende in filosofische termen uitgedrukte vormen van een
atheïstisch humanisme, die het geloof presenteerden als schadelijk en vervreemdend voor de
ontwikkeling van de volle rationaliteit. Zij ontzagen zich niet, zich als nieuwe religies te
presenteren; daarmee was het uitgangspunt geschapen voor doelstellingen die op politiek-
maatschappelijk vlak uitgroeiden tot totalitaire systemen en daarmee tot een trauma voor de
mensheid.
Op het gebied van het wetenschappelijk onderzoek groeide een positivistische denkwijze, die zich
niet alleen verwijdert van iedere betrekking met de christelijke wereldbeschouwing maar die ook

3.10 Page 30

▲back to top
30
en vooral elke verwijzing naar een metafysische en morele visie heeft laten vallen. Het gevolg
daarvan is dat bepaalde wetenschappers, die geen zedelijk referentiepunt hebben, het risico lopen
dat niet langer de mens en het geheel van zijn leven in het middelpunt van hun interesse staat.
Meer nog: enkelen van hen, die de mogelijkheden van technologische vooruitgang zien, schijnen
niet alleen toe te geven aan een logica die op de markt is gebaseerd, maar ook aan de verleiding
van quasi-goddelijke macht over de natuur en zelfs over de mens.
Als gevolg van de crisis van het rationalisme is tenslotte het nihilisme verschenen. Als filosofie van
het niets slaagt het erin zijn fascinatie op onze tijdgenoten over te brengen. Zijn aanhangers
stellen theorieën op, dat het zoeken doel in zichzelf is, zonder enige hoop of mogelijkheid, het doel
van de waarheid ooit te bereiken. Volgens de nihilistische uitleg is het bestaan alleen maar een
gelegenheid voor indrukken en ervaringen, waarin het vluchtige voorrang heeft. Het nihilisme staat
aan het begin van die wijdverbreide geesteshouding, volgens welke men geen definitieve
verplichting meer moet aangaan, omdat immers alles vergankelijk en voorlopig is.
47. Anderzijds mag men niet vergeten dat in de moderne cultuur de rol van de wijsbegeerte zelf
veranderd is. Van wijsheid en universele kennis is zij geleidelijk ineengeschrompeld tot een van de
vele gebieden van menselijke kennis; ze is zelfs in bepaald opzicht in een volledige bijrol
gedrongen. Intussen zijn andere vormen van rationaliteit met steeds groter gewicht opgekomen en
hebben daarbij benadrukt dat filosofische kennis bijzaak is. Deze vormen van rationaliteit zijn niet
op de beschouwing van de waarheid en het zoeken naar het uiteindelijke doel en de zin van het
leven gericht, maar, als ‘instrumentele rede’ actueel of potentieel op het dienen van utilitaristische
doelen, het genot of de macht.
Hoe gevaarlijk het is deze weg te verabsoluteren, heb ik reeds in mijn eerste encycliek
aangegeven, waar ik schreef: “De hedendaagse mens wordt kennelijk steeds meer bedreigd door
wat hij zelf voortbrengt: door de resultaten van de arbeid van zijn hand en nog meer door die van
zijn geestesarbeid en van zijn wilsbeschikkingen. Niet alleen leiden de vruchten van deze
veelvormige activiteit tot ‘vervreemding’ doordat zij eenvoudigweg worden ontnomen aan wie ze
heeft voortgebracht; maar al te snel en vaak onvoorzien keren de resultaten zich, tenminste ten
dele, in een bepaalde loop van hun gevolgen tegen de mens zelf, al is het dan soms
onrechtstreeks. Ze zijn feitelijk of mogelijkerwijs tegen hem gericht. Dit schijnt het belangrijkste
hoofdstuk te zijn van het drama van het huidige menselijke bestaan in zijn breedste en meest
universele dimensie. Het doet de mens in groeiende angst leven Hij vreest, dat wat hij voortbrengt
zich wel eens radicaal tegen hem zou kunnen keren, niet alles natuurlijk, zelfs niet het meeste,
maar precies dat waarin de mens een aanzienlijk deel van zijn creativiteit heeft geïnvesteerd.” 53
Als gevolg van deze culturele veranderingen hebben enkele filosofen het opgegeven de waarheid
omwille van haarzelf te willen zoeken, en als hun enige doel genomen: het bereiken van
subjectieve zekerheid of praktisch nut. Dat resulteerde in een verduistering van de echte
waardigheid van het verstand, dat niet langer is toegerust, het ware te kennen en naar het

4 Pages 31-40

▲back to top

4.1 Page 31

▲back to top
31
absolute te zoeken.
48. Uit dit laatste deel van de filosofiegeschiedenis kan men dus constateren, dat er een
voortgaande scheiding is tussen geloof en wijsgerige rede. Wel is het juist, dat bij aandachtige
beschouwing ook in het wijsgerig denken van hen die bijgedragen hebben aan een vergroting van
de afstand tussen geloof en rede, soms waardevolle aanzetten in hun denken zijn te zien die, als
ze met juist gestemde geest en hart verdiept en ontwikkeld worden, kunnen helpen om de weg
van de waarheid te ontdekken. Deze aanzetten zijn bijvoorbeeld te vinden in de grondige analyses
over waarneming en ervaring, over persoonlijkheid en intersubjectiviteit, over vrijheid en waarden,
over tijd en geschiedenis; ook het thema dood kan voor iedere denker een ernstige oproep zijn om
in zichzelf de echte zin van zijn bestaan te zoeken. Dat neemt echter niet weg dat de
hedendaagse verhouding van geloof en rede een subtiel onderzoek vereist omdat beide zonder
de ander zijn verarmd en verzwakt. Toen het verstand zonder de bijdrage van de openbaring
bleef, sloeg het zijwegen in, die het gevaar inhouden dat het zijn einddoel uit het oog verliest. Het
geloof waaraan het verstand ontbreekt, heeft de nadruk gelegd op gevoel en ervaring en loopt
daarmee het risico dat het geen universeel aanbod meer is. Het is een illusie te menen dat het
geloof grotere overtuigingskracht bezit tegenover een zwakke rede: integendeel, het loopt het
grote gevaar te verworden tot mythe respectievelijk bijgeloof. In dezelfde mate zal een verstand
dat geen rijp geloof voor zich heeft, nooit aanleiding zien om de blik te richten op de nieuwheid en
de radicaliteit van het zijn. Daarom doe ik deze sterke en indringende oproep en, naar ik vertrouw,
op het juiste moment, dat het geloof en de wijsbegeerte de diepe eenheid herstellen die hen in
staat stelt om in harmonie met hun natuur te staan, zonder hun wederzijdse autonomie afbreuk te
doen. De parrhesia (vrijmoedigheid) van het geloof moet opgewassen zijn tegen de
stoutmoedigheid van de rede.
Het Onderscheidingsvermogen Van Het Leergezag Als Dienst Aan De Waarheid
49. De Kerk heeft geen eigen wijsbegeerte, noch geeft zij aan een of andere bijzondere filosofie
de voorkeur boven de andere54. De diepere reden voor deze terughoudendheid ligt in het feit dat
de wijsbegeerte, ook wanneer ze in relatie treedt met de theologie, moet optreden volgens haar
eigen regels en methoden; anders zou er niet de garantie zijn dat zij op de waarheid gericht blijft
en naar de waarheid streeft met een door het verstand geleid proces. Een wijsbegeerte die niet in
het licht van het verstand volgens eigen beginselen en de voor haar specifieke methoden te werk
zou gaan, zou niet erg behulpzaam zijn. Ten diepste is de oorsprong van de autonomie die de
filosofie geniet, te kennen aan het feit dat het verstand naar zijn wezen georiënteerd is op de
waarheid en bovendien in zichzelf is toegerust met de voor het bereiken daarvan noodzakelijke
middelen. Een wijsbegeerte die zich hiervan bewust is als van haar grondwet, moet ook de eisen
en inzichten van de geopenbaarde waarheid respecteren.
Toch heeft de geschiedenis laten zien op welke dwaalwegen en in welke dwalingen vooral het
moderne wijsgerige denken niet zelden is geraakt. Het is noch de taak, noch de bevoegdheid van

4.2 Page 32

▲back to top
32
het leergezag om in te grijpen, om de lacunes van een falend filosofisch betoog aan te vullen. Het
is daarentegen zijn plicht om duidelijk en beslist te reageren, wanneer twijfelachtige filosofische
opvattingen het juiste begrip van het geopenbaarde bedreigen, en wanneer valse en partijdige
theorieën verspreid worden, die doordat ze de eenvoud en zuiverheid van het geloof van het
Godsvolk in verwarring brengen, zeer ernstige dwalingen veroorzaken.
50. Het kerkelijk leergezag kan en moet daarom in het licht van het geloof met gezag zijn taak van
kritische onderscheiding tegenover filosofieën en opvattingen uitoefenen, die niet
overeenstemmen met de christelijke leer55. Het is vooral de opgave van het leergezag om aan te
geven welke filosofische vooronderstellingen en conclusies onverenigbaar zijn met de
geopenbaarde waarheid en tegelijkertijd de eisen te formuleren die aan de wijsbegeerte, vanuit
het aspect van het geloof opgelegd worden. In de loop van de ontwikkeling van de wijsgerige
kennis zijn bovendien verschillende denkscholen ontstaan. Ook dit pluralisme legt het leergezag
de verantwoordelijkheid op om zijn oordeel uit te spreken over de verenigbaarheid respectievelijk
de onverenigbaarheid van de basisprincipes, waarop deze scholen steunen, met de aanspraken
van het woord van God en het theologisch onderzoek.
De Kerk heeft de plicht om te laten zien wat in een wijsgerig systeem onverenigbaar met haar
geloof kan blijken. Want veel wijsgerige inhouden, zoals de thema’s God, mens, zijn vrijheid en
zijn morele handelen, appelleren direct aan de Kerk, omdat zij raken aan de door haar behoede
geopenbaarde waarheid. Wij bisschoppen hebben, wanneer we deze onderscheiding toepassen,
de opdracht, “getuigen van de waarheid” te zijn, bij de uitoefening van een deemoedige maar
onvermoeibare dienst, die iedere filosoof zou moeten erkennen, tot voordeel van de recta ratio,
dat wil zeggen het verstand dat op de juiste wijze nadenkt over het ware.
51. Deze onderscheiding mag echter niet in eerste instantie negatief begrepen worden, alsof het
leergezag de bedoeling had ieder mogelijke bemiddeling uit te sluiten of in te perken. Integendeel,
zijn interventies zijn er vooral op gericht, het wijsgerige denken op te wekken, te bevorderen en te
bemoedigen. De filosofen begrijpen overigens als eersten de noodzaak van zelfkritiek, van
correctie van eventuele dwalingen en de noodzaak om de al te enge grenzen te overschrijden
waarbinnen hun denken zich voltrekt. In het bijzonder moet in het oog gehouden worden dat de
waarheid één is ofschoon haar formuleringen het stempel van de geschiedenis dragen en
bovendien het werk zijn van een door de zonde aangetast en verzwakt menselijk verstand.
Daarom kan geen historische vorm van wijsbegeerte er legitiem aanspraak op maken de totale
waarheid te bevatten; dit geldt ook voor de volledige verklaring van de mens, de wereld en de
betrekking van de mens met God.
In de huidige tijd is, gezien de verbreiding van de vaak uiterst gedetailleerd geconcipieerde
wijsgerige systemen, methoden, begrippen en argumenten een kritische onderscheiding in het

4.3 Page 33

▲back to top
33
licht van het geloof des te dringender gevraagd: een zeker niet eenvoudige onderscheiding: want
als reeds het kennen van de aangeboren en onvervreemdbare mogelijkheden van het verstand
met hun inherente en historische grenzen moeilijk is, dan kan het soms nog problematischer
blijken om in de afzonderlijke filosofische noties dat wat zij vanuit het standpunt van het geloof aan
geldigs en vruchtbaars bieden, te onderscheiden van wat bij hen verkeerd of gevaarlijk is. De Kerk
weet echter dat de “schatten van wijsheid en kennis” in Christus verborgen zijn (vgl. Kol 2,3);
daarom grijpt zij in en spoort het wijsgerig onderzoek aan, zichzelf niet de weg te versperren die
leidt tot de kennis van het mysterie.
52. Het leergezag van de Kerk heeft niet pas in de jongste tijd ingegrepen, om haar standpunt
tegenover bepaalde wijsgerige doctrines bekend te maken. Als voorbeelden in de loop van de
eeuwen mogen hier genoemd zijn: de verklaringen tegen de theorieën die de prae-existentie van
de zielen aannamen56, alsook tegen verschillende vormen van afgoderij en bijgelovige esoteriek,
die in astrologische opvattingen besloten liggen; 57 niet te vergeten de meer systematische teksten
tegen enkele met het christelijk geloof onverenigbare opvattingen van het Latijnse averroïsme. 58
Wanneer het leergezag zich sinds het midden van de vorige eeuw vaker heeft doen horen, dan is
dat daarom, omdat in die tijd nogal wat katholieken het als hun taak zagen, de verschillende
stromingen van het moderne denken te confronteren met hun eigen filosofie. Hier werd het de
plicht van het kerkelijk leergezag ervoor te waken dat deze filosofieën van hun kant niet afgleden
op wegen die verkeerd en negatief waren. Zo werden tegelijkertijd veroordeeld: enerzijds het
fideïsme59 en het radicale traditionalisme60 vanwege hun wantrouwen jegens de natuurlijke
mogelijkheden van de rede; anderzijds het rationalisme61 en het ontologisme62, omdat zij aan het
natuurlijke verstand iets toeschreven wat alleen in het licht van het geloof kenbaar is. De positieve
inhouden van dit debat werden in de dogmatische constitutie Dei Filius geformaliseerd, waarmee
voor het eerst een oecumenisch concilie, namelijk Vaticanum I, zich plechtig uitsprak ter zake van
de betrekkingen tussen rede en geloof. De in die tekst vervatte leer karakteriseerde krachtig en
positief het filosofische onderzoek van vele gelovigen en vormt ook vandaag nog een normatief
referentiepunt voor een correct en consequent christelijk denken op dit gebied.
53. Meer dan met afzonderlijke wijsgerige opvattingen hebben de oordelen van het leergezag zich
beziggehouden met de noodzaak van verstandelijke kennis en dus uiteindelijk wijsgerige kennis
voor het geloofsinzicht. Het Eerste Vaticaans Concilie dat de leer die het gewone leergezag
voortdurend aan de gelovigen had voorgehouden in een synthese plechtig en opnieuw
bevestigde, onderstreepte hoe onscheidbaar en tegelijkertijd onafhankelijk van elkaar natuurlijke
Godskennis en openbaring, verstand en geloof zijn. Het concilie ging uit van het door de
openbaring zelf vooronderstelde basiscriterium van de natuurlijke kenbaarheid van het bestaan
van God, de oorsprong en het doel van alle dingen, 63 en sloot met de reeds geciteerde plechtige
afkondiging: “Er bestaat een tweevoudige orde van kennis, niet alleen onderscheiden in hun

4.4 Page 34

▲back to top
34
vertrekpunt, maar ook in hun object.” 64 Het onderscheid tussen geloofsgeheimen en wijsgerige
ontdekkingen en de transcendentie en prioriteit van de eerste tegenover de laatste moesten dus
tegenover iedere soort van rationalisme bekrachtigd worden; anderzijds was het nodig om
tegenover de bekoringen van het fideïsme de eenheid van de waarheid te onderstrepen en
daarmee ook de positieve bijdrage die de verstandelijke voor de geloofskennis kan en moet
leveren: “Maar ook al staat het geloof boven het verstand, toch kan er nooit een echte divergentie
zijn tussen geloof en verstand: want dezelfde God die de geheimen openbaart en het geloof
meedeelt, heeft in de menselijke geest het licht van het verstand gelegd; God echter kan zichzelf
niet verloochenen, noch (kan) het ware het ware weerspreken.” 65
54. Ook in onze eeuw is het leergezag herhaaldelijk op het thema teruggekomen en heeft
gewaarschuwd voor de rationalistische bekoring. In dit scenario horen de interventies van Paus
Pius X, die vaststelde, dat aan het modernisme filosofische overtuigingen van fenomenalistische,
agnostische en immanentistische aard ten grondslag lagen. 66 Ook de betekenis die toekwam aan
de katholieke afwijzing van de marxistische filosofie en het atheïstische communisme mag niet
vergeten worden. 67
Later verhief Paus Pius XII zijn stem, toen hij in de encycliek Humani generis waarschuwde voor
verkeerde verklaringen in samenhang met de opvattingen van evolutionisme, existentialisme en
historicisme. Hij stelde duidelijk, dat deze opvattingen niet door theologen zijn bewerkt en
voorgelegd, aangezien zij hun oorsprong hebben “buiten de schaapsstal van Christus”; 68 hij
voegde er echter aan toe dat dergelijke dwalingen niet eenvoudigweg verworpen, maar kritisch
onderzocht moeten worden: “Nu mogen echter de katholieke theologen en filosofen, op wie de
zware taak rust, de goddelijke en menselijke waarheid te beschermen en haar in de harten van de
mensen te planten, deze meer of minder van de rechte weg afdwalende opvattingen niet negeren
of veronachtzamen. Ja, ze moeten deze opvattingen zelfs grondig kennen, zowel omdat ziektes
niet adequaat genezen kunnen worden als zij van te voren niet goed gekend waren, alsook omdat
soms zelfs in valse opinies een korreltje waarheid verborgen ligt, tenslotte ook omdat deze de
geest uitdagen, bepaalde waarheden, zowel wijsgerige alsook theologische, preciezer te
bespreken en te evalueren.” 69
Tenslotte moest ook de Congregatie voor de Geloofsleer in de vervulling van haar bijzondere
opdracht in de dienst van het universele leergezag van de Paus70 ingrijpen, om nadrukkelijk te
wijzen op het gevaar dat een onkritisch overnemen van opvattingen en methoden uit het
marxisme door enkele bevrijdingstheologen met zich brengt. 71
Het leergezag heeft dus in het verleden herhaaldelijk en op verschillende manieren de kritische
onderscheiding gehanteerd ten aanzien van het terrein van de wijsbegeerte. Alles wat mijn
eerwaarde voorgangers daartoe gepresteerd hebben vormt een waardevolle bijdrage die niet in
vergetelheid mag raken.

4.5 Page 35

▲back to top
35
55. Wanneer we de huidige situatie in ogenschouw nemen, zien we dat de problemen van toen
terugkeren, waarbij zich echter nieuwigheden voordoen. Het gaat niet alleen meer om kwesties
die afzonderlijke personen of groepen betreffen, maar om opvattingen die in de samenleving zo
wijd verbreid zijn, dat ze in zekere mate tot een gemeenschappelijke wijze van denken worden.
Dat geldt bijvoorbeeld voor het radicale wantrouwen tegen de rede dat de jongste ontwikkelingen
van veel wijsgerige studies vertonen. Van verschillende kanten is daaromtrent sprake van het
‘einde van de metafysica’: men wil dat de filosofie zich met bescheidener opgaven tevredenstelt,
zich dus alleen aan de verklaring van het feitelijke wijdt of aan de studie van alleen maar bepaalde
gebieden van de menselijke kennis of haar structuren.
In de theologie zelf duiken weer de bekoringen van vroeger op. In enkele hedendaagse
theologieën baant zich bijvoorbeeld de laatste tijd een zeker rationalisme een weg, vooral
wanneer meningen die men filosofisch goed gefundeerd acht, als normatief voor het theologisch
onderzoek worden beschouwd. Dat gebeurt vooral dan, wanneer de theologie bij gebrek aan
wijsgerige vakkennis zich onkritisch laat beïnvloeden door uitspraken die in de gangbare taal en
cultuur wel ingang gevonden hebben, maar die zonder voldoende rationele grondslag zijn. 72
Ook komt een gevaarlijk terugvallen in het fideïsme voor, dat de betekenis van de verstandelijke
kennis en het filosofisch debat voor het geloofsinzicht, ja voor de mogelijkheid om überhaupt in
God te geloven, niet erkent. Een tegenwoordig wijdverbreid symptoom van deze fideïstische
tendens is het ‘biblicisme’ dat ertoe neigt om de lezing en uitleg van de heilige Schrift tot enig
criterium van de waarheid te maken. Zo komt men ertoe het woord van God alleen met de heilige
Schrift te vereenzelvigen en aldus de kerkelijke leer te ondergraven, die het Tweede Vaticaans
Concilie uitdrukkelijk bevestigd heeft. Nadat de constitutie Dei Verbum erop gewezen heeft dat het
Woord van God zowel in de heilige Teksten alsook in de Overlevering aanwezig is73, gaat het met
nadruk verder: “De Heilige Overlevering en de Heilige Schrift vormen de ene heilige Schat van
Gods Woord die aan de Kerk is overgelaten. Vol aanhankelijkheid daaraan volhardt het hele
heilige volk, verenigd met zijn herders, blijvend in de leer van de apostelen.” 74 De Heilige Schrift is
dus niet het enige referentiepunt voor de Kerk. Want het “hoogste richtsnoer van haar geloof” 75
ontvangt zij uit de eenheid tussen de Heilige Overlevering, de Heilige Schrift en het Leergezag van
de Kerk, die de heilige Geest zo heeft verbonden, dat geen van de drie zonder de andere kan
bestaan. 76 Men mag voorts het gevaar niet onderschatten dat schuilt in de opzet om de waarheid
van de heilige Schrift naar voren te brengen met gebruik van slechts één methode, en daarbij de
noodzaak van exegese in ruimere zin te negeren, terwijl die toch de volle betekenis van de teksten
laat vinden, samen met de hele Kerk. Allen die zich aan de bijbelstudie wijden moeten steeds voor
ogen houden dat ook aan de verschillende hermeneutische methoden een filosofische opvatting
ten grondslag ligt: die moet vóór haar toepassing op de heilige teksten grondig beproefd worden.
Andere vormen van latent fideïsme zijn evenzeer te herkennen aan het geringe respect dat men
voor de speculatieve theologie heeft alsook aan de minachting voor de klassieke wijsbegeerte, uit

4.6 Page 36

▲back to top
36
welker begrippenarsenaal zowel het geloofsverstaan alsook de dogmatische formuleringen hun
begrippen hebben geput. Paus Pius XII zaliger gedachtenis heeft gewaarschuwd voor een
dergelijke verwaarlozing van de wijsgerige traditie en voor het opgeven van de overgeleverde
terminologieën. 77
56. Er zijn tenslotte tekenen van een wijdverbreid wantrouwen jegens universele en absolute
uitspraken, vooral bij hen die denken dat de waarheid geboren wordt uit overeenstemming en niet
uit harmonie van de rede met de objectieve werkelijkheid. In een wereld die verdeeld is in zoveel
specialismen is het zeer begrijpelijk dat men moeilijk volledige en ultieme betekenis van het leven
kan erkennen, waarnaar de wijsbegeerte traditioneel gezocht heeft. Niettemin kan ik slechts, in het
licht van het geloof dat in Jezus Christus deze laatste betekenis vindt, de christelijke en ook niet-
christelijke filosofen aanmoedigen, vertrouwen te stellen in de capaciteiten van het menselijk
verstand en zich bij hun filosoferen niet al te bescheiden doelen te stellen. De les van de
geschiedenis van dit ten einde lopende millennium is, dat dàt de weg is die men moet inslaan: de
hartstocht voor de uiteindelijke waarheid en de wens, haar te zoeken, verbonden met de moed om
nieuwe wegen te ontdekken, mogen niet verloren gaan! Het is het geloof dat het verstand uitdaagt
om uit elk mogelijk isolement te treden en voor alles wat mooi, goed en waar is, iets te riskeren.
Zo wordt het geloof tot overtuigde en overtuigende advocaat van de rede.
De interesse van de Kerk voor de wijsbegeerte
57. Het leergezag doet echter meer dan enkel de dwalingen en afwijkingen van de wijsgerige
doctrines laten zien. Met dezelfde zorg heeft het de grondbeginselen voor een echte vernieuwing
van het wijsgerige denken onderstreept en ook concreet laten zien, welke wegen in te slaan. In
deze zin zette Paus Leo XIII met zijn encycliek Aeterni Patris een stap van werkelijk historische
draagwijdte voor het leven van de Kerk. Die tekst was tot vandaag het enige pauselijke document
dat in zijn geheel aan de wijsbegeerte was gewijd. De grote paus nam de leer van Vaticanum I
over de verhouding van geloof en rede op en ontwikkelde haar verder door te laten zien dat het
wijsgerige denken een fundamentele bijdrage aan het geloof en aan de theologische wetenschap
is. 78 Na meer dan een eeuw hebben veel van de inzichten in die tekst zowel uit praktisch als uit
pedagogisch oogpunt niets aan betekenis ingeboet; dat geldt op de eerste plaats voor zijn
vasthouden aan de onvergelijkelijke waarde van de wijsbegeerte van Sint Thomas. Het denken
van de Doctor Angelicus opnieuw presenteren: dat scheen Paus Leo XIII de beste weg toe om
weer zó om te gaan met de wijsbegeerte dat zij harmonieert met de eisen van het geloof. De paus
schreef: “Juist wanneer St. Thomas zoals het hoort het geloof volledig scheidt van de rede,
verenigt hij beide door de banden van wederzijdse vriendschap: hij staat beide hun rechten toe en
beschermt hun waardigheid.” 79
58. De gelukkige gevolgen die die pauselijke oproep had, zijn bekend. De onderzoekingen naar

4.7 Page 37

▲back to top
37
het denken van de H. Thomas en andere scholastieke schrijvers kregen een nieuwe impuls.
Historische studies bloeiden, resulterend in een herontdekking van de rijkdom van het
middeleeuwse denken, dat tot dan toe goeddeels onbekend was geweest; en er kwamen nu
nieuwe Thomistische scholen op. Door de toepassing van de historische methode maakte de
kennis van het werk van de H. Thomas grote vooruitgang; talrijke geleerden brachten moedig de
Thomistische overlevering in in de discussie over de toenmalige wijsgerige en theologische
problemen. De invloedrijkste katholieke theologen van deze eeuw, aan wier denken en studies
Vaticanum II veel te danken heeft, zijn kinderen van deze vernieuwing van de Thomistische
wijsbegeerte. Zo stond de Kerk in de loop van de 20ste eeuw een sterke groep denkers ter
beschikking, die gevormd waren in de school van de Doctor Angelicus.
59. De Thomistische en neo-Thomistische vernieuwing was echter niet het enige teken van een
nieuwe opname van het wijsgerig denken in de christelijk geïnspireerde cultuur. Reeds vóór de
oproep van Paus Leo en parallel daarmee waren talrijke katholieke filosofen opgetreden, die
aangeknoopt hadden bij de jongere denkrichtingen en daarbij volgens hun eigen methode
wijsgerige werken van grote invloed en blijvende waarde hadden voortgebracht. Daaronder enkele
die syntheses hadden ontwikkeld van een zodanig profiel, dat zij in niets onderdeden voor de
grote systemen van het idealisme; weer anderen legden de kennistheoretische grondslagen voor
een nieuwe behandeling van het geloof in het licht van een hernieuwd verstaan van het morele
geweten; nog anderen schiepen een wijsbegeerte die, uitgaande van de analyse van het
binnenwereldse, de weg naar het transcendente opende; en tenslotte waren er ook die de eisen
van het geloof trachtten te verenigen met het perspectief van de fenomenologische methode.
Vanuit verschillende perspectieven heeft men dus voortdurend vormen van wijsgerige speculatie
voortgebracht, die de geweldige traditie van het christelijk denken in de eenheid van geloof en
rede levend wilden houden.
60. Vaticanum II presenteerde van zijn kant een zeer rijke en vruchtbare doctrine met betrekking
tot de wijsbegeerte. ik kan bijzonder in het kader van deze encycliek niet vergeten, dat een heel
hoofdstuk van de constitutie Gaudium et spes tegelijkertijd een samenvatting van bijbelse
antropologie en daarmee ook een inspiratiebron voor de wijsbegeerte vormt. Op die bladzijden
gaat het om de waarde van de naar Gods beeld geschapen menselijke persoon. Zijn waardigheid
en heerschappij over de rest van de schepping worden uitgelegd en het transcendente vermogen
van zijn rede verklaard. 80 Ook het probleem van het atheïsme komt in Gaudium et spes naar
voren; daarbij worden de dwalingen van die wijsgerige opvatting, vooral tegenover de
onvervreemdbare waardigheid van de persoon en zijn vrijheid, precies uitgelegd. 81 Diepe
wijsgerige betekenis bezit zeker ook de formulering, die het hoogtepunt van deze passage vormt.
Ik heb haar in mijn encycliek Redemptor hominis aangehaald; ze hoort tot de vaste
referentiepunten van mijn leven: “Inderdaad, het mysterie van de mens wordt eerst echt
verhelderd in het mysterie van het mensgeworden Woord. Adam immers, de eerste mens, was de

4.8 Page 38

▲back to top
38
voorafbeelding van Hem die komen zou, Christus de Heer. Als de nieuwe Adam doet Christus juist
door de openbaring van het mysterie van de Vader en zijn liefde de mens ten volle zien wie hij is
en onthult Hij hem de sublieme grootheid van zijn roeping.” 82
Het concilie heeft zich ook beziggehouden met de studie van de filosofie, waaraan de
priesterkandidaten zich moeten wijden; het gaat om aanbevelingen die zich verder laten uitbreiden
tot het christelijk onderricht in zijn totaliteit: “De wijsgerige wetenschappen moeten zo worden
gegeven, dat de studenten vooral een handreiking krijgen tot een degelijke en samenhangende
kennisneming van de mens, de wereld en van God. Daarbij ondervinden zij steun van het altijd
weer geldende filosofische erfgoed, terwijl anderzijds rekening wordt gehouden met de wijsgerige
onderzoekingen van de laatste tijden”. 83 Deze voorschriften zijn herhaald en ontwikkeld in een
aantal andere documenten van het leergezag om een solide wijsgerige vorming te garanderen,
vooral voor hen die zich voorbereiden op de theologische studies. Zelf heb ik verschillende malen
het belang van deze wijsgerige vorming onderstreept voor hen die zich eens, in hun pastorale
leven, zullen moeten bezighouden met de aspiraties van de hedendaagse wereld en de oorzaken
van allerlei opstellingen moeten begrijpen, om daarop een passend antwoord te geven. 84
61. Als van tijd tot tijd een tussenkomst over dit thema nodig is gebleken - waarbij men ook de
waarde van de inzichten van de Doctor Angelicus benadrukte en vasthield aan de bestudering van
zijn denken - dan was dat omdat de voorschriften van het leergezag niet steeds zijn opgevolgd
met de gewenste bereidheid. Op veel katholieke scholen kon men in de jaren die onmiddellijk
volgden op het concilie dienaangaande een zeker verval constateren, dat aan een geringere
waardering niet alleen van de scholastieke wijsbegeerte, maar meer algemeen van de studie der
wijsbegeerte als zodanig, is toe te schrijven. Met verwondering en spijt moet ik vaststellen dat heel
wat theologen deze onverschilligheid jegens de filosofiestudie delen.
Deze afwijzing heeft verschillende oorzaken. Op de eerste plaats denke men aan het wantrouwen
tegen de rede, dat een groot deel van de hedendaagse wijsbegeerte aan de dag legt door het
metafysisch onderzoek naar de laatste vragen van de mens grotendeels achterwege te laten,
terwijl men de aandacht concentreert op detailkwesties en deelproblemen, soms zelfs ook puur
formele. Daar komt bovendien nog het misverstand bij dat vooral met betrekking tot de
‘menswetenschappen’ is ontstaan. Vaticanum II heeft verschillende malen gewezen op de
positieve waarde van het wetenschappelijk onderzoek voor een diepere kennis van het mysterie
van de mens. 85 Het appèl aan de theologen om zich deze wetenschappen eigen te maken en ze,
waar nodig, in hun onderzoek correct toe te passen, mag echter niet als een onuitgesproken
machtiging geïnterpreteerd worden, de filosofie in de pastorale vorming en in de praeparatio fidei
alleen maar in de marge te behandelen of zelfs te vervangen. Tenslotte mag men de herontdekte
belangstelling voor de inculturatie van het geloof niet vergeten. Vooral het leven van de jonge
Kerken heeft, samen met hoogontwikkelde denkvormen, een gamma van uitdrukkingen van
volkswijsheid aan het licht gebracht: en dit vormt een echte culturele rijkdom aan tradities. Maar

4.9 Page 39

▲back to top
39
de studie van traditionele gebruiken moet hand in hand gaan met wijsgerig onderzoek, een
onderzoek dat de positieve elementen van de volkswijsheid naar boven zal laten komen en de
noodzakelijke band zal smeden met de verkondiging van het evangelie. 86
62. Ik wens duidelijk te herhalen dat de studie van de filosofie fundamenteel en onmisbaar is voor
de structuur van de theologiestudies en voor de vorming van priesterkandidaten. Het is niet
toevallig dat het curriculum van de theologiestudies wordt voorafgegaan door een tijd van speciale
studie van de wijsbegeerte. Deze beslissing, bevestigd door het Vijfde Concilie van Lateranen87,
wortelt in de ervaring die in de middeleeuwen rijpte, toen het belang van een constructieve
harmonie tussen theologisch en filosofisch onderricht naar boven kwam. Deze ordening van de
studie beïnvloedde, bevorderde en verwerkelijkte veel van de ontwikkeling van de moderne
filosofie, zij het indirect. Een tekenend voorbeeld hiervan is de invloed van de Disputationes
Metaphysicae van Francisco Suárez, die zelf op de Lutherse universiteiten van Duitsland hun weg
vonden. Omgekeerd heeft de ontmanteling van deze methode geleid tot ernstige hiaten in zowel
de priestervorming als het theologisch onderzoek. Men denke aan de onverschilligheid tegenover
het moderne denken en de moderne cultuur, die ertoe geleid heeft dat men zich van iedere vorm
van dialoog onthoudt of juist kritiekloos iedere filosofie aanneemt. Ik vertrouw er ten zeerste op dat
deze moeilijkheden door een zinvolle filosofische en theologische vorming worden overwonnen,
die in de Kerk nooit verloren mag gaan.
63. Vanwege genoemde redenen scheen het mij dringend geboden, met deze encycliek de sterke
interesse van de Kerk in de wijsbegeerte te benadrukken; immers, het gaat om de nauwe banden
die de theologische arbeid verbinden met de wijsgerige zoektocht naar de waarheid. Daaruit
ontstaat voor het leergezag de verplichting om precies te onderscheiden en een wijsgerig denken
te stimuleren dat niet vijandig staat tegenover het geloof. Het is mijn taak om enkele beginselen en
referentiepunten te presenteren die ik noodzakelijk acht om weer een harmonieuze en effectieve
relatie tussen wijsbegeerte en godgeleerdheid te kunnen opbouwen. In het licht van deze
beginselen zal het mogelijk zijn om met grotere helderheid te testen, of de theologie een relatie tot
de verschillende wijsgerige systemen of opvattingen die de hedendaagse wereld kent, moet
onderhouden, en zo ja: wat voor een.
De Kennis Van Het Geloof En De Postulaten Van De Wijsgerige Rede
64. Het woord van God wordt gericht aan iedere mens, op elk moment en op iedere plaats ter
wereld; en de mens is van nature wijsgeer. De theologie, als beschouwende, wetenschappelijke
uitwerking van het verstaan van dit Woord in het licht van geloof, moet van haar kant in relatie
treden, in sommige van haar procedures en in de uitvoering van haar specifieke taken, met de
filosofieën die door de eeuwen heen zijn ontwikkeld. Ik heb niet de wens om theologen bepaalde
methoden aan te bevelen, aangezien dat niet de bevoegdheid is van het leergezag, maar om

4.10 Page 40

▲back to top
40
enkele bijzondere taken van de theologie in herinnering te brengen, die, krachtens het wezen van
het geopenbaarde Woord, niet zonder het wijsgerig onderzoek kunnen.
65. Theologie is opgebouwd als een wetenschap van het geloof in het licht van een tweevoudig
methodologisch beginsel: de auditus fidei en de intellectus fidei. Met de eerste maakt de theologie
zich de inhoud van de openbaring eigen, zoals die zich geleidelijk aan heeft ontvouwen in de
Heilige Traditie, de Heilige Schrift en het levende Leergezag van de Kerk. 88 Met de tweede tracht
de theologie door speculatief onderzoek te antwoorden op de specifieke vragen van het denken.
De filosofie draagt specifiek bij aan de theologie in de voorbereiding op een correcte auditus fidei
met haar studie van de opbouw van kennis en persoonlijke communicatie, speciaal de
verschillende vormen en functies van de taal. Niet minder belangrijk is de bijdrage van de filosofie
aan een meer coherent begrip van de Traditie van de Kerk, de uitspraken van het Leergezag en
de leer van de grote meesters van de theologie, die dikwijls begrippen en denkvormen overnemen
van een bepaalde wijsgerige traditie. In dit geval wordt van de theoloog gevraagd om niet alleen
de begrippen en termen die de Kerk gebruikt in haar denken en in de ontwikkeling van haar leer,
uit te leggen, maar ook om de wijsgerige systemen ten diepste te kennen, die deze begrippen en
termen hebben beïnvloed, om correcte en consistente interpretaties ervan te formuleren.
66. Wat de intellectus fidei betreft, moet vooral bedacht worden dat de goddelijke waarheid, “die
ons in de door de leer der Kerk juist uitgelegde Heilige Schrift wordt gepresenteerd”, 89 een eigen,
in haar logica zo consequente rationaliteit bezit, dat zij een echt weten vormt. De intellectus fidei
legt deze waarheid uit doordat hij niet alleen de logische en begripsstructuur van de proposities
opneemt, waarin de leer van de Kerk is gekaderd, maar ook en vooral door de heilsbetekenis van
deze uitspraken voor het individu en voor de mensheid, in het licht te stellen. Van het geheel van
deze uitspraken komt de gelovige tot kennis van de heilsgeschiedenis, die in de persoon van
Jezus Christus en in zijn paasmysterie haar hoogtepunt heeft. Door zijn instemming uit het geloof
heeft hij aan dit mysterie deel.
De dogmatische theologie moet van haar kant in staat zijn, de universele betekenis van het
mysterie van de drie-ene God en van het heilsplan, zowel op vertellende manier alsook vooral in
de vorm van de redenering te presenteren. Dat moet zij met andere woorden doen met behulp van
uitdrukkingen en begrippen die geformuleerd zijn op kritische en algemeen te communiceren
wijze. Want zonder de bijdrage van de wijsbegeerte zouden theologische inhouden, zoals
bijvoorbeeld het spreken over God, de relaties tussen de personen binnen de Drie-eenheid, het
scheppende werken van God in de wereld, de relatie tussen God en de mens, de identiteit van
Christus, die ware God en ware mens is, niet aanschouwelijk te maken zijn. Datzelfde geldt voor
verschillende themata van de moraaltheologie, waar heel duidelijk begrippen als bijvoorbeeld
zedenwet, geweten, vrijheid, persoonlijke verantwoordelijkheid, schuld enzovoorts toegepast

5 Pages 41-50

▲back to top

5.1 Page 41

▲back to top
41
worden, die gedefinieerd worden in het kader van de filosofische ethiek.
Vandaar dat het verstand van de gelovige zich een natuurlijke, ware en consistente kennis van de
geschapen dingen, van de wereld en van de mens moet verwerven, die ook voorwerp van de
goddelijke openbaring zijn; meer nog: het verstand van de gelovige moet in staat zijn deze kennis
uit te drukken in begrippen en in de vorm van de redenering. De speculatieve dogmatische
theologie veronderstelt daarom impliciet een op de objectieve waarheid gefundeerde filosofie van
de mens, van de wereld en, radicaler, van het zijn.
67. De fundamentele theologie zal zich vanwege het karakter van deze theologische discipline,
welker opgave de rekenschap over het geloof is (vgl. 1Petr 3, 15), moeten bekommeren om het
rechtvaardigen en het verklaren van de relatie tussen het geloof en het filosofische denken. Reeds
Vaticanum I had de Paulijnse leer (vgl. Rom 1, 19-20) opnieuw naar voren gebracht en er de
aandacht op gevestigd, dat er waarheden zijn die langs natuurlijke weg kenbaar zijn. Daarom zijn
zij het ook langs filosofische weg. En de aanvaarding van de openbaring van God veronderstelt
noodzakelijkerwijs kennis van deze waarheden. Bij het bestuderen van de openbaring en haar
geloofwaardigheid, begeleid door de overeenkomstige geloofsakt, zal de fundamentele theologie
moeten laten zien dat in het licht van de kennis door het geloof enkele waarheden aan het licht
komen die het verstand reeds op zijn zelfstandige zoektocht bereikt. De openbaring verleent aan
deze waarheden hun volste betekenis doordat zij ze stuurt naar de rijkdom van het geopenbaarde
geheim waarin ze hun uiteindelijke doel vinden. Men denke bijvoorbeeld aan de natuurlijke
Godskennis, aan de mogelijkheid van het onderscheiden van de goddelijke openbaring van
andere verschijnselen of aan de erkenning van haar geloofwaardigheid, aan het vermogen van de
menselijke taal om uitdrukkelijk en naar waarheid ook te spreken van datgene dat boven iedere
menselijke ervaring uitgaat. Door al deze waarheden wordt de geest ertoe gebracht, het bestaan
van een werkelijk op het geloof voorbereidende weg te erkennen die kan uitlopen op het
aanvaarden van de openbaring zonder de eigen beginselen en hun autonomie ook maar in het
geringste aan te tasten. 90
Op gelijke wijze zal de fundamentele theologie moeten laten zien dat er een innerlijke
verenigbaarheid bestaat tussen het geloof en zijn fundamentele eis om zich te presenteren door
een verstand dat in staat is in volle vrijheid zijn toestemming te geven. Zo zal het geloof “aan een
verstand dat oprecht naar de waarheid zoekt” volledig de weg kunnen wijzen. Op deze wijze kan
het geloof als geschenk van God, ook als het niet op het verstand steunt, zeker niet daarvan
afzien; tegelijkertijd blijkt het voor het verstand nodig om van het geloof gebruik te maken om de
horizonten te ontdekken die het alleen niet zou kunnen bereiken”. 91
68. De moraaltheologie heeft misschien in nog grotere mate de bijdrage van de wijsbegeerte
nodig. Want in het nieuwe verbond is het menselijk leven veel minder door voorschriften geregeld

5.2 Page 42

▲back to top
42
dan in het oude verbond. Het leven in de Heilige Geest brengt hen die geloven tot een vrijheid en
verantwoordelijkheid die uitgaan boven de wet zelf. Niettemin bieden het evangelie en de
geschriften van de apostelen zowel algemene beginselen van een christelijke levenswijze alsook
precieze leerstellingen en geboden. Om ze toe te passen op de bijzondere levensomstandigheden
van het individu en van de samenleving, moet de christen in staat zijn zijn geweten en zijn
denkkracht tot het uiterste in te zetten. Dat wil, met andere woorden, zeggen: de moraaltheologie
moet zich bedienen van een juiste filosofische visie, zowel op de menselijke natuur en
samenleving alsook op de algemene beginselen van een morele beslissing.
69. Men kan hier wellicht tegen inbrengen dat de theoloog in de huidige situatie zich niet zozeer
van de wijsbegeerte als wel van de hulp van andere vormen van menselijke kennis zou moeten
bedienen, zoals de geschiedenis en vooral de natuurwetenschappen, waarvan de jongste
buitengewone ontwikkelingen door allen bewonderd worden. Anderen daarentegen huldigen, als
gevolg van een toegenomen gevoeligheid voor de relatie tussen geloof en cultuur, de opvatting
dat de theologie zich beter zou wenden tot de traditionele wijsheidsvormen in plaats van een
filosofie van Griekse en Eurocentrische oorsprong. Weer anderen loochenen, uitgaande van een
valse voorstelling van het pluralisme van de culturen, eenvoudigweg de universele waarden van
het door de Kerk ontvangen wijsgerige erfgoed.
De hier geciteerde opvattingen, die we onder andere reeds in de leer van het Concilie
tegenkomen, 92 zijn gedeeltelijk waar. De verwijzing naar de natuurwetenschappen is in veel
gevallen nuttig, omdat zij een completere kennis van het onderzoeksobject mogelijk maakt; ze
mag echter niet de noodzakelijke toepassing van een typisch wijsgerige, kritische en algemene
geldigheid nastrevende reflectie doen vergeten, die, trouwens bevorderd wordt door een
vruchtbare uitwisseling tussen de culturen. Wat ik met nadruk zou willen onderstrepen, is de plicht
om niet bij het concrete, afzonderlijke geval te blijven staan, en daarmee de voornaamste taak te
verwaarlozen, die erin bestaat het universele karakter van de geloofsinhoud te laten zien.
Bovendien mag men niet vergeten dat de bijzondere bijdrage van het wijsgerige denken het
mogelijk maakt om zowel in de verschillende levensopvattingen alsook in de culturen te leren
kennen, “niet wat de mensen denken, maar wat de objectieve waarheid is”. 93 Niet de
verschillende menselijke meningen maar alleen de waarheid kan de theologie behulpzaam zijn.
70. Het thema van de relatie met de culturen verdient een speciale, zij het noodgedwongen niet
uitputtende, beschouwing vanwege de daaruit voortkomende implicaties zowel op filosofisch als
op theologisch gebied. Het proces van de ontmoeting en confrontatie met de culturen is een
ervaring die de Kerk vanaf het begin van de verkondiging van het evangelie heeft beleefd. Het
gebod van Christus aan de leerlingen om overal heen te gaan, “tot aan de grenzen der aarde”
(Hand 1, 8), om de door Hem geopenbaarde waarheid door te geven, bracht de christelijke
gemeente er reeds zeer vroeg toe om de universaliteit van de verkondiging en de hindernissen die

5.3 Page 43

▲back to top
43
uit de diversiteit van de culturen ontstonden, te erkennen. Een passage uit de brief van de heilige
Paulus aan de christenen van Efeze biedt een goede hulp om te begrijpen hoe de eerste
gemeente met dit probleem is omgegaan. De apostel schrijft: “Nu echter zijn jullie, die eens veraf
waren, door Christus Jezus, en wel door zijn bloed, dichtbij gekomen. Want Hij is onze vrede. Hij
verenigde de beide delen (joden en heidenen), en haalde door zijn sterven de scheidingswand
van de vijandschap omlaag” (2, 13-14).
Met deze tekst voor ogen breidt onze overweging zich uit naar de verandering die bij de heidenen
is opgetreden, die eens tot het geloof zijn gekomen. In het licht van de volheid van het door
Christus volbrachte heil vallen de scheidingsmuren tussen de verschillende culturen. De belofte
van God wordt nu in Christus tot een aanbod voor allen: ze is niet meer tot de eigen aard van een
volk, zijn taal en zijn gebruiken beperkt, maar wordt als een schat waar ieder vrij uit putten kan, tot
allen uitgebreid. Van verschillende plaatsen en tradities zijn allen er in Christus toe geroepen, aan
de eenheid van de familie van Gods kinderen deel te hebben. Christus staat beide volkeren toe,
‘een’ te worden. Zij die ‘veraf’ waren, zijn dankzij het nieuwe dat het passmysterie bewerkte,
‘dichtbij gekomen’. Jezus haalt de scheidingsmuren omlaag en voltrekt de vereniging op een
unieke, verheven manier door de deelname aan zijn mysterie. Deze eenheid is zo diep, dat de
Kerk met de H. Paulus kan zeggen: “Jullie zijn dus geen vreemden meer, zonder burgerrecht,
maar medeburgers van de heiligen en huisgenoten van God” (Ef 2,19).
In zo’n eenvoudige zin wordt een geweldige waarheid beschreven: de ontmoeting van het geloof
met de verschillende culturen heeft inderdaad een nieuwe werkelijkheid doen ontstaan. Wanneer
de culturen hun wortels diep in de menselijke natuur hebben, getuigen zij van de typische
openheid van de mens voor het universele en het transcendente. Daarom vormen zij verschillende
wijzen van toenadering tot de waarheid; ze blijken zonder twijfel nuttig voor de mens die ze wijzen
op waarden die zijn bestaan steeds menselijker kunnen maken. 94 Waar de culturen zich beroepen
op de waarden van de antieke overleveringen, bevatten zij - weliswaar onuitgesproken, maar
daarom niet minder reëel - een verwijzing naar Gods zelf-openbaring in de natuur, zoals we
eerder bij de bespreking van de wijsheidsteksten en de leer van de H. Paulus hebben gezien.
71. Omdat de culturen in nauwe verbinding staan met de mensen en hun geschiedenis, delen ze
dezelfde dynamische krachten die het menselijk leven laat zien. Dientengevolge kan men
veranderingen en vooruitgang constateren die voortkomen uit de onderlinge ontmoetingen van
mensen en de uitwisseling van hun levenswijzen. Culturen worden gevoed door het delen van
waarden, en hun levenskracht en bloei danken zij aan het vermogen, open te blijven voor de
opname van het nieuwe. Welke verklaring is er voor deze dynamische krachten? Iedere mens is
vervlochten met een cultuur, is ervan afhankelijk en beïnvloedt haar. Hij is tegelijk kind en vader
van de cultuur waarin hij is ingebed. In elk van zijn uitingen draagt hij iets wat hem boven de
schepping uittilt: zijn voortdurende openheid voor het mysterie en zijn onuitputtelijk verlangen naar
kennis. Dientengevolge draagt iedere cultuur het merkteken van een spanning die op voltooiing is

5.4 Page 44

▲back to top
44
gericht, en laat het doorschijnen. Je kunt dus zeggen dat de cultuur de mogelijkheid in zich draagt
om de goddelijke openbaring aan te nemen.
De wijze waarop de christenen het geloof (be-)leven is ook doordrongen van de cultuur van hun
omgeving en draagt er van haar kant toe bij, beetje bij beetje die cultuur te vormen. De christenen
brengen in iedere cultuur de door God in de geschiedenis en in de cultuur van een volk
geopenbaarde, onveranderlijke waarheid van God. Zo plant in de loop van de eeuwen de
gebeurtenis zich steeds verder voort, getuigen waarvan de pelgrims waren op die Pinksterdag in
Jeruzalem: “Zijn dat niet allemaal Gallileeërs, die hier spreken. Hoe kan ieder van ons hen dan in
zijn moedertaal horen: Parthen, Meden en Elamieten, bewoners van Mesopotamië, Judea en
Cappadocië, van Pontus en de provincie Asia, van Phrygië en Pamphylië, van Egypte en het
gebied van Lybië naar Cyrene toe, ook de Romeinen die hier zijn, joden en proselieten,
Kretenzers en Arabieren, we horen hen in onze talen Gods grote daden verkondigen” (Hand 2, 7-
11). De verkondiging van het evangelie in de verschillende culturen vraagt van de afzonderlijke
ontvangers vast te houden aan het geloof; ze belet de ontvangers echter niet, hun culturele
eigenheid te bewaren. Dat brengt geen spanning, omdat het volk der gedoopten zich kenmerkt
door een universaliteit die iedere cultuur kan opnemen, waardoor de verdere ontwikkeling van wat
impliciet aanwezig is tot zijn volle ontplooiing in de waarheid wordt begunstigd.
Dit betekent dat geen enkele cultuur ooit beoordelingscriterium kan worden, veel minder nog
laatste waarheidscriterium met betrekking tot Gods openbaring. Het evangelie staat niet in
tegenstelling tot deze of gene cultuur, alsof het in de ontmoeting daarmee haar zou willen
ontzeggen wat haar toebehoort en haar dwingen uiterlijke vormen aan te nemen die niet bij haar
passen. Integendeel, de verkondiging die de gelovige uitdraagt in de wereld en in de culturen, is
een echte vorm van bevrijding van elke door de zonde ingevoerde wanorde en tegelijk een oproep
tot de volle waarheid. Bij deze ontmoeting wordt de culturen niets ontzegd: ze worden zelfs
aangemoedigd zich open te stellen voor het nieuwe dat de waarheid van het evangelie bevat, om
daaruit aansporingen te ontvangen voor nieuwe ontwikkelingen.
72. Bij de verkondiging van het evangelie ontmoette het christendom allereerst de Griekse
wijsbegeerte; maar dit betekent helemaal niet dat andere benaderingen uitgesloten waren. In onze
tegenwoordige tijd, waarin het evangelie geleidelijk in aanraking komt met culturen die zich tot nu
toe buiten het verbreidingsgebied van het christendom bevonden, zijn er nieuwe inculturatie-taken.
Voor onze generatie doen zich dezelfde problemen voor, als die waarmee de Kerk in de eerste
eeuwen geconfronteerd werd.
Mijn gedachten gaan spontaan naar de landen van het Oosten, die zo rijk zijn aan zeer oude
godsdienstige en wijsgerige tradities. Daaronder neemt India een bijzondere plaats in. Een
geweldige geestelijke impuls leidt het Indiase denken ertoe, te zoeken naar een ervaring, die
absolute waarde heeft doordat zij de geest bevrijdt van de kluisters van tijd en ruimte. De
dynamiek van dit zoeken naar bevrijding verschaft het kader voor grote metafysische systemen.

5.5 Page 45

▲back to top
45
De christen van vandaag, vooral die in India, heeft de opgave om uit dit rijke erfgoed de
elementen te nemen die met zijn geloof verenigbaar zijn, zodat het tot een verrijking van het
christelijke denken komt. Voor dit werk van onderscheiding, waartoe de concilieverklaring Nostra
Aetate aanzet, moet hij een rij criteria hanteren. Het eerste is de universaliteit van de menselijke
geest, wiens eerste behoeften in de verschillende culturen hetzelfde zijn. Het tweede, dat
voortkomt uit het eerste, is aldus: wanneer de Kerk met grote culturen in contact treedt, waarmee
zij voordien nog niet in aanraking was geweest, mag zij zich niet losmaken van wat zij zich eigen
heeft gemaakt door de inculturatie in het Grieks-Latijnse denken. Afzien van een dergelijk erfgoed
zou het plan van Gods Voorzienigheid doorkruisen, die zijn Kerk leidt langs de wegen van de tijd
en de geschiedenis. Dit criterium geldt overigens voor de Kerk van ieder tijdperk, ook voor de Kerk
van morgen, die zich verrijkt zal voelen door verworvenheden uit de huidige toenadering tot de
oosterse culturen. Zij zal in dit erfgoed nieuwe aanwijzingen vinden om in een vruchtbare dialoog
te treden met die culturen, die de mensheid op haar weg naar de toekomst tot bloeien kunnen
brengen. Ten derde moet men ervoor waken, de gewettigde aanspraak van het Indiase denken op
bijzonderheid en oorspronkelijkheid niet te verwisselen met het idee als zou een culturele traditie
zich moeten inkapselen in haar anders-zijn en zich sterk maken in haar tegenstelling tot de andere
tradities; dat zou het wezen van de mens tegenspreken.
73. In het licht van deze beschouwingen kan de relatie tussen theologie en wijsbegeerte het beste
beschreven worden als een cirkel. De bron en het startpunt van de theologie moet altijd het woord
van God zijn, geopenbaard in de geschiedenis, terwijl haar uiteindelijke doel het begrijpen van dat
woord zal zijn, dat toeneemt met iedere nieuwe generatie. Omdat anderzijds het woord van God
Waarheid is (vgl. Joh 17,17), kan het menselijke zoeken naar de waarheid - d.w.z. filosofie die
zich aan haar eigen regels houdt - alleen maar helpen om Gods woord beter te verstaan. Het is
niet zo maar een kwestie van theologische redenering die dit of dat begrip of element uit een
filosofische structuur gebruikt; wat vooral van belang is, is dat de rede van de gelovige haar
denkvermogen gebruikt in het zoeken naar de waarheid, in een beweging die gaat van het woord
van God naar een beter begrip daarvan. Het is alsof de rede, die zich beweegt tussen de beide
polen van Gods woord en een beter begrip daarvan, leiding geboden krijgt en gewaarschuwd
wordt voor wegen die haar doen afdwalen van de geopenbaarde Waarheid en tenslotte van de
pure, eenvoudige waarheid. Ze wordt daarentegen aangespoord om wegen te verkennen waarvan
ze uit zichzelf niet eens zou kunnen vermoeden dat ze die kon inslaan. Deze cirkelvormige relatie
met het woord van God verrijkt tenslotte de wijsbegeerte, omdat de rede nieuwe en onvermoede
horizonten ontdekt.
74. De vruchtbaarheid van deze relatie wordt bevestigd door de ervaring van grote christelijke
theologen, die zich ook onderscheidden als grote filosofen en ons geschriftren hebben nagelaten
van zo hoge speculatieve waarde dat zij met recht op één lijn met de meesters van de antieke
wijsbegeerte gesteld kunnen worden. Dit geldt niet alleen voor de kerkvaders, onder wie tenminste

5.6 Page 46

▲back to top
46
de H. Gregorius van Nazianze en de H.Augustinus vermelding verdienen, en de middeleeuwse
leraren met de grote driester van St. Anselmus, St. Bonaventura en St. Thomas van Aquino. We
zien dezelfde vruchtbare relatie tussen de wijsbegeerte en het woord van God in het moedige
onderzoek dat recentere denkers hebben verricht, onder wie ik met vreugde vermeldt, in een
westerse context, figuren als John Henry Newman, Antonio Rosmini, Jacques Maritain, Étienne
Gilson en Edith Stein, en, in een oosterse context, eminente geleerden zoals Vladimir S.Solov’ev,
Pavel A. Florensky, Petr Chaadev en Vladimir N. Lossky. Zeker zouden er andere namen
genoemd kunnen worden: en bij het citeren van dezen heb ik niet de bedoeling om alle visies uit
hun denken te onderschrijven, maar alleen om sprekende voorbeelden te geven van een
wijsgerige methode van onderzoek die uit de confrontatie met de geloofsgegevens opmerkelijke
voordelen heeft geput. Eén ding is zeker: aandacht voor de geestelijke tocht van deze meesters
kan alleen meer gewicht geven aan zowel het zoeken naar de waarheid als aan de poging om de
resultaten van dat zoeken ten dienste van de mensheid te stellen. Het is te hopen dat er nu en in
de toekomst mensen zullen zijn die deze grootse wijsgerige en theologische traditie voortzetten
voor het welzijn van de Kerk én van de mensheid
De verschillende posities van de wijsbegeerte
75. Zoals blijkt uit deze korte beschrijving van de geschiedenis van de relatie tussen geloof en
wijsbegeerte, kun je verschillende filosofische posities ten opzichte van het christendom
onderscheiden. In de eerste plaats is er een wijsbegeerte die volkomen onafhankelijk is van de
Openbaring van het evangelie: dit is de positie die de wijsbegeerte innam toe zij gestalte kreeg in
de geschiedenis vóór de geboorte van de Verlosser, en later in streken die nog niet waren
aangeraakt door het Evangelie. We zien hier het legitieme streven van de wijsbegeerte om een
autonome onderneming te zijn, die gehoorzaamt aan haar eigen wetten en alleen de krachten van
de rede gebruikt. Dit streven moet, hoewel het ernstig belemmerd wordt door de aangeboren
zwakheid van het menselijk verstand, gesteund en versterkt worden. Als een zoeken naar de
waarheid binnen de natuurlijke orde staat de onderneming van de wijsbegeerte -althans impliciet -
altijd open voor het bovennatuurlijke.
Bovendien; de aanspraak op een juiste autonomie van denken moet gerespecteerd worden, ook
wanneer de theologische redenering gebruik maakt van wijsgerige begrippen en argumenten.
Argumenteren volgens strenge rationele criteria garandeert dan ook dat de bereikte resultaten
algemeen geldig zijn. Dit bevestigt ook het beginsel dat de genade de natuur niet vernietigt maar
haar vervolmaakt: de instemming van het geloof, die rede en wil insluit, vernietigt de vrije wil van
iedere gelovige die ten diepste verwelkomt wat geopenbaard is, niet, maar vervolmaakt die.
Het is duidelijk dat deze legitieme benadering afgewezen wordt door de theorie van de
zogenaamde ‘afgescheiden’ filosofie die door sommige moderne filosofen wordt voorgestaan.
Deze theorie eist voor de wijsbegeerte niet alleen een gewettigde autonomie op, maar een
autarkie van denken die zoals blijkt, niet legitiem is. Door de waarheid die aangeboden wordt door
de goddelijke openbaring af te wijzen, schaadt de wijsbegeerte slechts zichzelf, omdat ze voor

5.7 Page 47

▲back to top
47
zichzelf de toegang tot een diepere kennis van de waarheid verspert.
76. Een tweede positie die de wijsbegeerte inneemt wordt vaak aangeduid als christelijke filosofie.
Op zichzelf is de term geoorloofd, maar hij mag niet verkeerd begrepen worden: hij bedoelt
geenszins te suggereren dat er een officiële filosofie van de Kerk is, aangezien het geloof als
zodanig geen filosofie is. De term tracht eerder een christelijke manier van filosoferen aan te
duiden, een filosofisch speculeren dat vervat is in een dynamische vereniging met het geloof. Hij
verwijst dus niet eenvoudigweg naar een filosofie die door christelijke wijsgeren is ontwikkeld die
er in hun onderzoek naar streefden om niet in tegenspraak met het geloof te komen. De term
christelijke wijsbegeerte omvat die belangrijke ontwikkelingen van het wijsgerige denken, die zich
niet zouden hebben voorgedaan zonder de directe of onrechtstreekse bijdrage van het christelijk
geloof,
Daarom heeft christelijke wijsbegeerte twee aspecten. Het eerste is subjectief, in de zin dat het
geloof de rede zuivert. Als goddelijke deugd bevrijdt het geloof de rede van de aanmatiging, de
typische bekoring van de wijsgeer. St. Paulus, de Kerkvaders en, dichter bij onze tijd, wijsgeren
zoals Pascal en Kierkegaard hebben deze aanmatiging aan de kaak gesteld. Met de deemoed
verwerft de filosoof ook de moed om kwesties aan te pakken die hij zonder de gegevens van de
Openbaring moeilijk kan oplossen. Men denke bijvoorbeeld aan de problemen van het kwaad en
het lijden, aan de identiteit van een persoonlijke God en aan de vraag naar de zin van het leven,
of, directer, aan de radicale metafysische vraag: “Waarom is er iets?”
Daarnaast staat het objectieve aspect, dat de inhouden betreft: de openbaring laat helder en
duidelijk enkele waarheden zien die door het verstand, ofschoon ze daarvoor natuurlijk niet
ontoegankelijk zijn, misschien nooit ontdekt zouden zijn, als het aan zichzelf was overgelaten.
Onder deze waarheden is de notie van een vrije en persoonlijke God die de Schepper is van de
wereld, een waarheid die zo cruciaal is geweest voor de ontwikkeling van het wijsgerige denken,
in het bijzonder voor de filosofie van het zijn. Er is ook de werkelijkheid van de zonde, zoals die in
het licht van het geloof verschijnt, dat helpt om een adequate wijsgerige formulering van het
probleem van het kwaad te vinden. De notie van de persoon als een geestelijk wezen is een
andere specifieke bijdrage van het geloof: de christelijke boodschap van de waardigheid, de
gelijkheid en de vrijheid van de mensen heeft zeker het moderne filosofische denken beïnvloed.
Als voorbeeld dat dichter bij onze tijd staat, kan men de ontdekking van de betekenis voor de
wijsbegeerte van de historische gebeurtenis vermelden, die zo centraal staat in de christelijke
openbaring. Niet toevallig is zij het fundament van een wijsbegeerte van de geschiedenis
geworden die zich presenteert als een nieuw hoofdstuk van de menselijke zoektocht naar de
waarheid.
Tot de objectieve elementen van de christelijke filosofie hoort ook de behoefte om de rationaliteit
van bepaalde door de heilige Schrift uitgesproken waarheden te onderzoeken, zoals de
mogelijkheid van een bovennatuurlijke roeping van de mens en ook de erfzonde. Dat zijn opgaven

5.8 Page 48

▲back to top
48
die de rede ertoe uitdagen te erkennen dat er waarheid en rationaliteit zijn die ver buiten de
kaders liggen waarbinnen ze normaliter zouden zijn begrensd. Deze thema’s breiden feitelijk het
bereik van het rationele uit.
Bij het nadenken over deze inhouden zijn de filosofen geen theologen geworden; want ze hebben
niet geprobeerd, de geloofswaarheden te begrijpen en te duiden vanuit de openbaring. Ze hebben
steeds gewerkt op hun eigen terrein en met hun eigen puur rationele methode, maar hun
onderzoek uitgebreid naar nieuwe aspecten van de waarheid. Men zou kunnen zeggen dat een
goed deel van de moderne en hedendaagse wijsbegeerte niet zou bestaan zonder deze stimulus
van het woord van God. Deze conclusie blijft belangrijk, ondanks het teleurstellende feit dat veel
denkers in de laatste eeuwen de christelijke orthodoxie hebben verlaten.
77. Een andere belangrijke positie neemt de wijsbegeerte in, wanneer de theologie zelf haar hulp
inroept. Theologie heeft immers altijd de bijdrage van de wijsbegeerte nodig gehad, ook nu. Als
een werk van de kritische rede in het licht van het geloof veronderstelt en vereist de theologie bij
al haar onderzoek een verstand dat gevormd en onderwezen is om met begrippen en argumenten
te werken. Bovendien heeft de theologie de filosofie nodig als gesprekspartner, om de
begrijpbaarheid en de universele waarheid van haar aanspraken te bevestigen. Het was niet
toevallig dat de Kerkvaders en de middeleeuwse theologen niet-christelijke filosofieën overnamen.
Dit historische feit bevestigt de waarde van de autonomie van de wijsbegeerte die bewaard blijft
als de theologie haar hulp inroept; maar het laat ook zien welke diepe veranderingen de
wijsbegeerte zelf moet ondergaan.
Het was om haar onmisbare en edele bijdrage dat de wijsbegeerte vanaf de patristische periode
ancilla theologiae genoemd werd. Deze titel bedoelde niet een slaafse onderwerping van de
filosofie aan te geven of een puur functionele rol ten opzichte van de theologie. Hij werd eerder
gebruikt in de zin waarmee Aristoteles over de experimentele wetenschappen had gesproken als
“dienaressen” van de “prima philosophia”. De term kan tegenwoordig bezwaarlijk gebruikt worden,
gegeven het beginsel van de autonomie waarnaar we verwezen hebben, maar hij heeft door de
geschiedenis heen de noodzaak laten zien van de verbinding tussen de twee wetenschappen en
de onmogelijkheid van hun scheiding.
Zouden theologen de hulp van de wijsbegeerte weigeren, dan zouden ze het risico lopen,
onbewust filosofie te bedrijven en zich op te sluiten in denkstructuren die ongeschikt zijn voor het
begrijpen van het geloof.. Als de filosoof van zijn kant elk contact met de theologie zou uitsluiten
dan zou hij verplicht zijn zelfstandig de inhoud van het geloof meester te worden, zoals dat bij
enkele moderne filosofen het geval is. Zowel in het ene als in het andere geval zou het gevaar van
een vernietiging van de grondbeginselen van de autonomie zich voordoen, die elke wetenschap
terecht gegarandeerd wil zien.
Wanneer de filosofie deze positie inneemt komt zij, net als de theologie, meer rechtstreeks onder

5.9 Page 49

▲back to top
49
het leergezag en zijn toetsing, vanwege de implicaties die zij heeft voor het begrip van de
openbaring, zoals ik al heb uitgelegd. Want uit de geloofswaarheden komen bepaalde postulaten
voort, die de wijsbegeerte moet respecteren zodra zij met de theologie in verbinding treedt.
78. In het licht van deze beschouwingen wordt het wel begrijpelijk, waarom het leergezag
herhaaldelijk de verdiensten van het denken van St. Thomas heeft geprezen en hem als leider en
voorbeeld voor de theologiestudie heeft voorgesteld. Dit was niet om in specifiek filosofische
kwesties een standpunt in te nemen noch om instemming met bepaalde opvattingen te eisen. Het
was en is ook thans de bedoeling van het leergezag, te laten zien dat de H. Thomas een
authentiek voorbeeld voor allen die naar de waarheid zoeken, is. Want in zijn denken hebben de
eisen van de rede en de kracht van het geloof de meest verheven synthese gevonden waartoe het
menselijk denken ooit gekomen is, omdat hij in staat was de radicale nieuwheid die door de
Openbaring was gebracht, te verdedigen zonder ooit de eigen weg van de rede te vernederen.
79. Door verder uit te werken wat het leergezag vóór mij heeft geleerd, wil ik in dit laatste deel
enkele eisen aangeven die de theologie - en, nog fundamenteler, het woord van God zelf -
vandaag stellen aan het wijsgerige denken en aan hedendaagse wijsgeren. Zoals ik al heb
opgemerkt, moet de wijsbegeerte aan haar eigen wetten gehoorzamen en gebaseerd zijn op haar
eigen beginselen; de waarheid echter kan slechts één zijn. De openbaring met haar inhouden zal
nooit de rede bij haar ontdekkingen en in haar legitieme autonomie kunnen onderdrukken;
omgekeerd zal echter het verstand in het besef dat het zich niet kan verheffen tot absolute en
exclusieve waarde, nooit het vermogen om bevraagd te worden en vragen te stellen, mogen
verliezen. Door de glans die afstraalt van het subsistente Zijn zelf biedt de geopenbaarde
waarheid de volheid van het licht aan het zijn en zal zij dus de weg van het wijsgerig onderzoek
verlichten. Om kort te gaan, de christelijke Openbaring wordt het ware ontmoetings- en
vergelijkingspunt tussen het wijsgerige en het theologische denken in hun wederzijdse relatie.
Men mag daarom hopen dat theologen en filosofen zich zullen laten leiden door het gezag van de
waarheid alleen, zodat er een filosofie zal oprijzen die in harmonie is met het woord van God. Zulk
een filosofie zal een plaats zijn waar het christelijk geloof en de menselijke culturen elkaar kunnen
ontmoeten, een plaats van begrip tussen gelovigen en niet-gelovigen. Ze zal gelovigen helpen
leiden tot de sterkere overtuiging dat de diepte en de authenticiteit van het geloof toenemen
wanneer het zich met het denken verbindt en dat niet afwijst. Opnieuw zijn het de Vaders die ons
dit leren: “Geloven is niets anders dan denken met instemming (...) Gelovigen zijn ook denkers:
wie gelooft, denkt, en wie denkt, gelooft.(...) Als het geloof niet denkt, is het niets”. 95 En verder:
“Als er geen instemming is, is er geen geloof, want zonder instemming gelooft men niet echt.” 96
De Onvermijdelijke Eisen Van Het Woord Van God
80. De Heilige Schrift bevat zowel in impliciete als in expliciete vorm een aantal elementen, die

5.10 Page 50

▲back to top
50
ons een mensbeeld en een visie op de wereld bieden van uitzonderlijke filosofische kracht. De
christenen werden zich langzamerhand bewust van de rijkdom die in de heilige boeken vervat lag.
Uit die pagina’s spreekt, dat de werkelijkheid die wij ervaren, niet het absolute is: ze is noch
ongeschapen, noch brengt zij zichzelf voort. Slechts God is de Absolute. Uit de pagina’s van de
bijbel spreekt bovendien een kijk op de mens als imago Dei, beeld van God, die precieze
aanwijzingen over zijn zijn, zijn vrijheid en de onsterfelijkheid van zijn ziel bevat. Omdat de
geschapen wereld zichzelf niet voldoende is, leidt iedere illusie van autonomie, die de essentiële
afhankelijkheid uit het oog verliest, waarmee ieder schepsel, inclusief de mens, voor God staat, tot
conflicten die de rationele zoektocht naar de harmonie en de zin van het menselijk bestaan te niet
doen.
Ook het probleem van het zedelijk kwaad - de meest tragische vorm van het kwaad - wordt in de
Bijbel behandeld, hetgeen ons leert dat dergelijk kwaad niet van een of ander gebrek in de materie
afkomstig is, maar een wonde is die is toegebracht door de ongeordende uitoefening van de
menselijke vrijheid. Tenslotte stelt het woord van God het probleem van de zin van het leven aan
de orde en onthult zijn antwoord door de mens te wijzen op Jezus Christus, het mensgeworden
Woord van God, die de volmaakte verwerkelijking is van het menselijk bestaan. Andere aspecten
zouden door lezing van de heilige teksten verduidelijkt kunnen worden; in elk geval blijkt daaruit
de afwijzing van iedere vorm van relativisme, materialisme en pantheïsme.
De fundamentele overtuiging van de ‘filosofie’ die in de bijbel wordt gevonden, is dat de wereld en
het menselijk leven een betekenis hebben en uitzien naar hun vervulling, die komt in Jezus
Christus. Het mysterie van de menswording zal altijd het centrale referentiepunt blijven om het
raadsel van het menselijk bestaan, de geschapen wereld en God zelf te begrijpen. De uitdaging
van dit mysterie drijft de wijsbegeerte naar haar grenzen, omdat de rede wordt opgeroepen, zich
een logica eigen te maken die de muren neerhaalt waarachter ze zich dreigt te verschansen. Eerst
hier echter bereikt de zin van het bestaan zijn hoogtepunt. Want de intiemste essentie van God en
van de mens worden begrijpbaar: in het mysterie van het mensgeworden Woord worden de
goddelijke en de menselijke natuur ieder in hun eigen autonomie bewaard, en tegelijk openbaart
zich de unieke band, die ze onvermengd in wederkerige betrekking zet. 97
81. We moeten vaststellen dat een van de belangrijkste aspecten van onze huidige situatie de
‘zinscrisis’ is. De dikwijls wetenschappelijk gestempelde opvattingen over leven en wereld zijn zo
talrijk geworden, dat we werkelijk beleven hoe het verschijnsel van de fragmentatie van de kennis
om zich heen grijpt. Juist dát maakt het zoeken naar een zin moeilijk en vaak vruchteloos. Nog
dramatischer is het dat veel mensen, in de maalstroom van gegevens en feiten waarin we leven
en die het eigenlijke weefsel van het leven schijnen te vormen, zich afvragen of het nog wel zin
heeft om over “zin” te praten. De meerderheid van de theorieën die als om strijd een antwoord
geven, respectievelijk de verschillende manieren van zien en beoordelen met betrekking tot de
wereld en het leven van de mens, maken deze twijfel alleen maar erger, zodat hij gemakkelijk kan

6 Pages 51-60

▲back to top

6.1 Page 51

▲back to top
51
uitlopen op een toestand van scepsis en onverschilligheid, of op verschillende vormen van
nihilisme.
Als gevolg daarvan dringt dikwijls een tweeduidig denken de menselijke geest binnen, dat leidt tot
een steeds diepere ‘introvertheid’ die is opgesloten binnen de grenzen van haar eigen immanentie
zonder enige vorm van referentie aan het transcendente. Een wijsbegeerte die niet langer de
vraag naar de zin van het leven stelt zou het ernstige risico lopen de rede te herleiden tot louter
instrumentele functies, zonder werkelijke hartstocht voor de waarheid.
Om in harmonie te zijn met het woord van God moet de filosofie allereerst haar wijsheidsdimensie
hervinden, als een zoektocht naar de uiterste en omvattende zin van het leven. Dit eerste vereiste
draagt in feite ten zeerste bij aan het stimuleren van de wijsbegeerte om in het reine te komen met
haar eigen natuur. Door dat te doen zal zij niet alleen de beslissende kritische factor zijn die de
grondslagen en de grenzen van de verschillende gebieden van wetenschappelijke kennis bepaalt,
maar zal ze ook haar plaats innemen als uiteindelijke raamwerk van de eenheid van de menselijke
kennis en actie, en ze leiden naar een uiteindelijke bestemming en betekenis.
Deze wijsheidsdimensie is tegenwoordig te meer nodig, omdat de reusachtige uitbreiding van de
technische capaciteit van de mens vraagt om een vernieuwd en aangescherpt gevoel voor de
laatste waarden. Als deze technologie niet wordt geordend naar iets dat groter is dan een puur
nuttigheidsdoel, dan zou ze spoedig inhumaan kunnen blijken en zelfs een potentiële vernietigster
van het menselijk ras worden. 98
Het woord van God openbaart de uiteindelijke bestemming van de mens en verschaft een
harmoniserende uitleg van alles wat hij doet in de wereld. Daarom nodigt het de wijsbegeerte uit
om mee te doen in het zoeken naar een natuurlijke fundering van deze zin, die overeenkomt met
de religieuze impuls die iedere mens als persoon eigen is. Een filosofie die de mogelijkheid van
een uiteindelijke en omvattende betekenis ontkent zou niet alleen slecht berekend zijn op haar
taak, maar vals.
82. Toch zou deze wijsheidsfunctie niet verricht kunnen worden door een wijsbegeerte die zelf
geen ware en authentieke kennis was, d.w.z.. niet alleen gericht op bijzondere en ondergeschikte
aspecten van de werkelijkheid - functionele, formele of utilitaire - maar op zijn totale en definitieve
waarheid, op het zijn zelf van het kennisobject. Daarbij geldt een tweede vereiste: dat de
wijsbegeerte het menselijke vermogen om de waarheid te kennen verifieert, om te komen tot een
kennis die objectieve waarheid kan bereiken door middel van die adaequatio rei et intellectus
waarnaar de scholastieke geleerden verwijzen. 99 Dit postulaat, eigen aan het geloof, werd
uitdrukkelijk herbevestigd door Vaticanum II: “De rede is niet beperkt tot de verschijnselen alleen.
Ze kan met ware zekerheid de geestelijke diepere structuren van de werkelijkheid zelf bereiken,
ofschoon als gevolg van de zonde die zekerheid gedeeltelijk verduisterd en verzwakt is.” 100

6.2 Page 52

▲back to top
52
Een radicaal fenomenalistische of relativistische filosofie zou ongeschikt zijn om te helpen bij de
diepere verkenning van de rijkdom die in het woord van God te vinden is. De heilige Schrift neemt
altijd aan dat het individu, ook al is het schuldig aan dubbelzinnigheid en leugenachtigheid, de
heldere en eenvoudige waarheid kan bevatten. De Bijbel, en het Nieuwe Testament in het
bijzonder, bevat teksten en verklaringen die een waarlijk ontologische draagwijdte hebben. De
geïnspireerde schrijvers wilden ware verklaringen formuleren, d.w.z. die de objectieve
werkelijkheid weer konden geven. Men kan niet zeggen dat de katholieke traditie dwaalde toen zij
bepaalde teksten van St. Jan of St. Paulus begreep als uitspraken over het zijn van Christus zelf.
Wanneer zij deze verklaringen tracht te begrijpen en uit te leggen, heeft de theologie daarom de
bijdrage nodig van een filosofie die de mogelijkheid van een objectief ware, zij het altijd nog te
vervolmaken kennis niet loochent. Dit geldt ook voor de oordelen van het zedelijk geweten,
waarvan de heilige Schrift aanneemt dat ze objectief waar kunnen zijn. 101
83. De beide reeds genoemde postulaten brengen een derde mee: er moet een wijsbegeerte van
echt metafysische draagwijdte zijn, dat wil zeggen: die in staat is boven de empirische gegevens
uit te stijgen om bij haar zoeken naar de waarheid iets absoluuts te bereiken, iets ultiems en
fundamenteels. Dit postulaat geldt gelijkelijk voor wijsheids- en analytische kennis; en in het
bijzonder dient het om het zedelijk goede te kennen, dat zijn diepste grond heeft in het Hoogste
Goed, God zelf. Ik wil hier niet spreken over metafysica in de zin van een speciale school of een
bijzondere denkrichting. Ik wil alleen bevestigen dat de werkelijkheid en de waarheid boven het
feitelijke en het empirische uitstijgen. Bovendien wil ik het vermogen van de mens erkennen, deze
transcendente en metafysische dimensie werkelijk, zij het op onvolkomen en analoge wijze, te
kennen. Zo begrepen mag de metafysica niet als alternatief voor de antropologie beschouwd
worden, aangezien het juist de metafysica is die het mogelijk maakt om het begrip van de
menselijke waardigheid een grondslag te geven. Op een speciale manier vormt de persoon een
bevoorrechte plaat voor de ontmoeting met het zijn en dus met het metafysisch onderzoek.
Waar de mens ook maar een verwijzing naar het absolute en transcendente ontdekt, opent zich
de metafysische dimensie van de werkelijkheid voor hem: in waarheid, in schoonheid, in zedelijke
waarden, in andere personen, in het zijn zelf, in God. We treffen een grote uitdaging aan het einde
van dit millennium, de overgang te voltrekken van fenomeen naar fundament, een even
noodzakelijke als dringend stap. We kunnen onmogelijk halt houden bij de ervaring alleen; ook als
deze de innerlijkheid van de mens en zijn spiritualiteit uitdrukt en verduidelijkt, moet het
speculatieve denken het geestelijke midden en het dragende fundament bereiken. Een wijsgerig
denken dat elke metafysische opening afwees, zou daarom volkomen ongeschikt zijn om bij het
begrijpen van de openbaring als middelares te functioneren. Het woord van God refereert
voortdurend aan wat uitstijgt boven de menselijke ervaring en zelfs diens denken; maar dit
“mysterie” zou niet geopenbaard kunnen worden, en de theologie zou het niet op enigerlei wijze
begrijpbaar kunnen maken102, als de menselijke kennis strikt beperkt was tot de wereld van de
zintuiglijke waarneming. Aldus speelt de metafysica een essentiële bemiddelende rol bij het

6.3 Page 53

▲back to top
53
theologisch onderzoek. Een theologie zonder een metafysische horizon zou niet in staat zijn, om
verder te gaan dan de analyse van de religieuze ervaring; bovendien zou zij het de intellectus fidei
onmogelijk maken, de universele en transcendente waarde van de geopenbaarde waarheid
omvattend uit te drukken.
Als ik zo sterk het metafysische element onderstreep, dan is dat omdat ik ervan overtuigd ben dat
dit de te nemen weg is om de crisissituatie te overwinnen die tegenwoordig grote delen van de
wijsbegeerte in haar greep heeft, en om aldus verschillende in onze samenleving wijdverbreide
verkeerde gedragswijzen te corrigeren.
84. De betekenis van de metafysica wordt nog duidelijker wanneer we stilstaan bij de huidige
ontwikkelingen in de hermeneutische wetenschappen en in de taalanalyse. De resultaten van
dergelijke studies kunnen ten zeerste bijdragen aan het geloofsbegrip, aangezien zij de structuur
van ons denken en spreken blootleggen en de betekenis die de taal heeft. Maar sommige
wetenschappers die op deze gebieden werken neigen ertoe om stil te staan bij de vraag, hoe de
werkelijkheid begrepen en verwoord wordt, zonder verder te gaan om te zien of de rede de
essentie ervan kan ontdekken. We kunnen toch niet anders dan in een dergelijk denkraam de
bevestiging zien van onze huidige vertrouwenscrisis ten aanzien van de macht van de rede? Als
deze standpunten, op basis van aprioristische opvattingen, ertoe neigen de geloofsinhouden te
verduisteren of hun algemene geldigheid te ontkennen, dan onderdrukken zij de rede niet alleen,
maar zetten ze ook zichzelf buitenspel. Want het geloof veronderstelt duidelijk dat de taal van de
mens in staat is om de goddelijke en transcendente werkelijkheid op universele wijze te
verwoorden - analoog, dat is waar, maar daarom niet minder betekenisvol. 103 Ware dit niet zo,
dan zou het woord van God, dat altijd een goddelijk woord is in menselijke taal, niet in staat zijn
iets over God te zeggen. De interpretatie van dit woord kan ons niet slechts voortdurend verwijzen
naar de ene interpretatie na de andere, zonder ons ooit te brengen tot een uitspraak die
eenvoudigweg waar is; anders zou er geen openbaring van God zijn, maar alleen de uitdrukking
van menselijke noties over God en over hetgeen God waarschijnlijk van ons denkt.
85. Ik ben me er wel van bewust dat deze eisen die het woord van God aan de wijsbegeerte stelt,
moeilijk kunnen schijnen voor veel mensen die betrokken zijn bij het huidige filosofisch onderzoek.
Daarom herneem ik wat de pausen sedert generaties onophoudelijk leren en wat ook het Tweede
Vaticaans Concilie bekrachtigd heeft, en wil met alle duidelijkheid de overtuiging tot uitdrukking
brengen, dat de mens in staat is, te komen tot een uniforme en organische visie op de
wetenschap. Dit is een van de taken die het christelijke denken moet opnemen in het volgende
millennium van het christelijke tijdvak. De fragmentarisering van de kennis, met haar versplinterde
benadering van de waarheid en een daaruit volgende verbrokkeling van de zin, houdt de mens
van vandaag ervan af, te komen tot een innerlijke eenheid. Hoe zou de Kerk hier niet bezorgd
over kunnen zijn? Het is het evangelie dat aan de herders deze wijsheidstaak direct oplegt, en zij

6.4 Page 54

▲back to top
54
kunnen niet weglopen voor de plicht om dat te ondernemen.
Ik geloof dat die wijsgeren die vandaag een antwoord willen geven op de eisen die het woord van
God aan het menselijk denken stelt, hun denken zouden moeten ontwikkelen op basis van deze
postulaten en in organische continuïteit met de grootse traditie die, te beginnen bij de Ouden, via
de Kerkvaders en de meesters van de Scholastiek loopt en die de fundamentele resultaten van
het moderne en hedendaagse denken insluit. Als de filosofen hun plaats kunnen innemen in deze
traditie en er hun inspiratie uit kunnen putten, zullen ze zeker de autonomie-eis van de
wetenschap kunnen respecteren.
In de huidige situatie is het daarom zeer betekenisvol dat enkele filosofen de herontdekking
bevorderen van de bepalende rol van deze traditie bij een juiste benadering van de kennis. Het
beroep op de traditie is niet louter een herinnering aan het verleden; het vormt veeleer de
erkenning van een culturele erfenis die aan de hele mensheid behoort. Er mag inderdaad gezegd
worden dat wij behoren tot de traditie en dat het niet aan ons is om er naar eigen goeddunken
over te beschikken. Juist door in de traditie geworteld te zijn, zullen we vandaag in staat zijn om
voor de toekomst een oorspronkelijke, nieuwe en constructieve wijze van denken te ontwikkelen.
Hetzelfde appèl geldt in hoge mate ook voor de theologie. Niet alleen omdat de theologie de
levende Traditie van de Kerk als haar oorspronkelijke bron heeft104, maar ook omdat zij daardoor
in staat moet zijn om zowel de diepe theologische overlevering die de voorbije tijden gestempeld
heeft, alsook de ononderbroken wijsgerige traditie te herwinnen, die door haar authentieke
wijsheid boven de grenzen van tijd en ruimte uit kan stijgen.
86. Dit beklemtonen van de noodzaak van een nauwe blijvende betrekking tussen de
hedendaagse wijsbegeerte en de wijsbegeerte die is ontwikkeld in de christelijke traditie, is
bedoeld om het gevaar af te wenden dat schuilt in sommige denkrichtingen die tegenwoordig sterk
verbreid zijn. Ik denk dat het gepast is om -zij het kort- daarop in te gaan, teneinde hun dwalingen
aan te stippen en de daaruit volgende risico’s voor het wijsgerige werk.
De eerste draagt de naam eclecticisme, waarmee de benadering bedoeld wordt van hen die bij
hun onderzoek, onderwijs en argumentatie, zelfs in de theologie, ertoe neigen om gebruik te
maken van losse ideeën die uit verschillende filosofieën stammen, zonder bekommernis om hun
innerlijke samenhang, hun plaats binnen een systeem of hun historische context. Ze lopen daarom
het gevaar, niet in staat te zijn om het waarheidsgehalte van een bepaalde doctrine te
onderscheiden van elementen eruit die misschien vals zijn of niet ‘to the point’. Een extreme vorm
van eclecticisme komt ook voor in het retorische misbruik van wijsgerige termen waaraan
sommige theologen zich soms overgeven. Een dergelijke manipulatie draagt niet bij aan het
zoeken naar de waarheid en oefent het verstand niet, theologisch noch wijsgerig, om zijn
argumenten ernstig en wetenschappelijk te formuleren. De consequente en grondige studie van
wijsgerige doctrines, hun specifieke terminologie en de context waarin ze ontstonden, helpt eraan
mee om het gevaar van eclecticisme te overwinnen en maakt het mogelijk ze te integreren in de

6.5 Page 55

▲back to top
55
theologische argumentatie op een wijze die aangepast is aan de opdracht.
87. Eclecticisme is een methodische dwaling, maar kan ook opvattingen in zich bergen die typisch
zijn voor het historicisme. Om een doctrine uit het verleden juist te verstaan is het nodig die te
plaatsen in zijn eigen historische en culturele context. De grondstelling van het historicisme luidt
daarentegen dat de waarheid van een filosofie bepaald wordt op basis van haar geschiktheid voor
een bepaalde periode en een bepaald historisch doel. Daarom wordt, tenminste impliciet, de
blijvende waarde van het ware ontkend. Wat waar was in een bepaalde periode, beweren
historicisten, is misschien niet waar in een andere. Zo wordt voor hen de geschiedenis van het
denken weinig meer dan een archeologische vindplaats, nuttig om opvattingen van vroeger te
illustreren, maar voor het grootste deel achterhaald en zonder betekenis voor het heden. Men mag
daarentegen niet vergeten dat, zelfs wanneer een formulering in zekere zin gebonden is aan tijd
en cultuur, de waarheid of de valsheid ervan in elk geval kan worden vastgesteld en als zodanig
geëvalueerd, ondanks de afstand in tijd en ruimte.
88. Een andere bedreiging waarmee rekening gehouden moet worden is het sciëntisme. Deze
wijsgerige opvatting weigert de waarde van kennisvormen toe te geven, anders dan die van de
positieve wetenschappen; en het verwijst godsdienstige, theologische, ethische en esthetische
kennis naar het rijk van de pure fantasie. In het verleden maakte dezelfde gedachte opgang in het
positivisme en neo-positivisme, die metafysische uitspraken betekenisloos achtten. De kritische
kennisleer heeft deze opvatting in diskrediet gebracht, maar nu zien we haar herleven in de
nieuwe vermomming van sciëntisme, dat waarden afdoet als louter producten van de emoties en
dat kennis van het zijn verwerpt om de weg vrij te maken voor pure en eenvoudige feitelijkheid. Zo
zou de wetenschap zich erop voorbereiden alle aspecten van het menselijk leven te beheersen
door technologische vooruitgang. De niet te ontkennen triomf van het wetenschappelijk onderzoek
en van de hedendaagse technologie hebben ertoe bijgedragen een sciëntistische visie te
propageren die nu grenzeloos lijkt, gegeven zijn ingang in verschillende culturen en de radicale
veranderingen die het heeft veroorzaakt.
Helaas, zo moet men vaststellen, verwijst het sciëntisme alles wat te maken heeft met de kwestie
van de zin van het leven naar het rijk van het irrationele of imaginaire. Niet minder teleurstellend is
de wijze waarop het de andere grote problemen van de wijsbegeerte benadert, die, als ze al niet
genegeerd worden, onderworpen worden aan analyses die gebaseerd zijn op oppervlakkige
analogieën, zonder enige rationele grondslag. Dit leidt tot de verarming van het menselijk denken,
dat zich niet langer bezighoudt met de eschatologische problemen die de mens, als animal
rationale, constant heeft opgeworpen vanaf het begin van de tijd. En aangezien zij geen ruimte
laat voor kritiek die het ethische oordeel biedt, is de sciëntistische mentaliteit erin geslaagd velen
te laten denken dat als iets technisch mogelijk is, het daarom ook moreel toelaatbaar is.

6.6 Page 56

▲back to top
56
89. Niet minder gevaarlijk is het pragmatisme, een geesteshouding die bij het maken van haar
keuzes, theoretische beschouwingen oordelen die op ethische principes zijn gevestigd, buitensluit.
De praktische consequenties van deze wijze van denken zijn aanzienlijk. In het bijzonder is er een
groeiende steun voor een opvatting van democratie die niet gefundeerd is op enige referentie aan
onveranderlijke waarden: of een handeling toelaatbaar is of niet wordt beslist bij parlementaire
meerderheid. 105 De consequenties hiervan zijn duidelijk: in de praktijk worden de grote morele
beslissingen ondergeschikt aan beslissingen die een voor een genomen worden door institutionele
organen. Bovendien wordt de antropologie zelf ernstig gecompromitteerd door een een-dimensio-
nale visie op de mens, een visie die de grote ethische dilemma’s en de existentiële analyses van
de betekenis van lijden en offer uitsluit.
90. De tot nog toe onderzochte visies leiden van hun kant tot een meer algemene opvatting die
tegenwoordig voor veel filosofieën die de zin van het zijn hebben verworpen, de horizon schijnt te
vormen. Ik bedoel de nihilistische interpretatie, die tegelijkertijd de verwerping is van alle
grondslagen en de loochening van alle objectieve waarheid. Helemaal los van het feit dat het
strijdig is met de eisen en de inhoud van het woord van God, is nihilisme de ontkenning van de
humaniteit van de mens en van zijn identiteit. Want men mag niet over het hoofd zien, dat de
veronachtzaming van het zijn onvermijdelijk leidt tot verlies van contact met de objectieve
waarheid en daarmee met de eigenlijke basis van de menselijke waardigheid. Dit maakt het op
zijn beurt mogelijk om van de mens de trekken van zijn gelijkenis met God van het gelaat te
wissen, en hem zo te brengen tot ofwel een vernietigende zucht naar macht ofwel een
eenzaamheid zonder hoop. Als de waarheid aan de mensen eenmaal ontzegd is, is het een illusie
te trachten hen vrij te maken. Waarheid en vrijheid gaan ofwel samen hand in hand of gaan beide
ellendig ten gronde. 106
91. Bij de bespreking van deze denkrichtingen was het niet mijn bedoeling om een compleet beeld
te geven van de huidige staat van de wijsbegeerte die hoe dan ook moeilijk terug te brengen zou
zijn tot één uniforme visie. En zeker wil ik benadrukken dat ons erfgoed aan kennis inderdaad is
verrijkt op verschillende terreinen. We hoeven alleen maar de logica te vermelden, de taalfilosofie,
de epistemologie, de filosofie van de natuur, de antropologie, diepgravender analyses van de
affectieve dimensies van kennis en de existentiële benadering van de analyse van de vrijheid.
Sinds de vorige eeuw heeft echter de bevestiging van het principe van de immanentie, het hart
van de rationalistische argumentatie, een reactie uitgelokt die, met betrekking tot postulaten die
men voor niet discutabel hield, voor een radicaal verlies hebben gezorgd. Op deze wijze zijn
irrationele stromingen ontstaan, terwijl de kritiek de onvruchtbaarheid aantoonde van het postulaat
van de absolute zelfbevestiging van de rede.

6.7 Page 57

▲back to top
57
Onze tijd is door sommige denkers aangeduid als de tijd van de “postmoderniteit”. Vaak gebruikt
in heel verschillende contexten, wijst de term op de opkomst van een complex van nieuwe
factoren die, wijdverbreid en machtig als ze zijn, hebben laten zien dat ze belangrijke en blijvende
veranderingen teweeg kunnen brengen. De term werd eerst gebruikt met een verwijzing naar
esthetische, sociale en technologische verschijnselen. Toen werd hij overgeplant naar het
wijsgerige veld, maar hij is wat tweeduidig gebleven, zowel omdat het oordeel over wat
‘postmodern’ wordt genoemd soms positief is en soms negatief, alsook omdat er nog geen
overeenstemming is over de delicate kwestie van de scheiding van de verschillende historische
tijdvakken. Eén ding is echter duidelijk: de denkstromingen die postmodern willen heten verdienen
de nodige aandacht.
Volgens sommigen van hen is de tijd van zekerheden onherroepelijk voorbij, en moet de mens
thans leren te leven binnen een horizon van totale afwezigheid van zin, waar alles voorlopig en
vergankelijk is. In hun vernietigende kritiek op elke zekerheid negeren verschillende schrijvers de
noodzakelijke onderscheidingen en trekken zij ook de geloofszekerheden in twijfel.
Dit nihilisme vindt een soort bevestiging in de verschrikkelijke ervaring van het kwaad die onze tijd
heeft getekend. Tegenover de dramatiek van deze ervaring kon het rationalistische optimisme, dat
in de geschiedenis de voortschrijdende overwinning van het verstand als bron van geluk en
vrijheid zag, niet standhouden, zodat een van de ergste bedreigingen aan het einde van deze
eeuw de bekoring van de wanhoop is.
Niettemin blijft het waar dat een zekere positivistische geesteshouding nog steeds de illusie voedt
dat dankzij de wetenschappelijke en technische vooruitgang de mens als demiurg leeft, die uit
zichzelf en volledig zijn lot in eigen hand neemt.
Actuele taken voor de theologie
92. Wat het begrip van de openbaring betreft heeft de theologie altijd op verschillende historische
momenten moeten antwoorden op de vragen van verschillende culturen, om dan de inhoud van
het geloof te bemiddelen voor die culturen op een samenhangende en begripsmatig heldere wijze.
Ook vandaag heeft zij een dubbele opgave. Want enerzijds moet zij de verplichting nakomen, die
Vaticanum II haar destijds oplegde: vernieuwing van haar methoden met het oog op een
effectievere dienst aan de evangelisering. Zou men in dit verband niet denken aan de woorden
van Paus Johannes XXIII bij de opening van het concilie? Hij zei toen: “Het is nodig dat men
tegemoet komt aan de levende verwachting van hen die waarlijk de christelijke, katholieke en
apostolische godsdienst liefhebben, en dat deze leer op een bredere en diepere wijze bekend
wordt; het is nodig dat de mensen afzonderlijk beter onderwezen en gevormd worden; het is nodig
dat de zekere en onveranderlijke leer, waaraan men zich getrouw dient te houden, verdiept en
gepresenteerd wordt op een wijze die overeenkomt met de behoeften van onze tijd”. 107
Anderzijds moet de theologie de ogen richten op de laatste waarheid, die haar met de openbaring

6.8 Page 58

▲back to top
58
wordt toevertrouwd, zonder zich tevreden te stellen met een verblijf in tussenstadia. De theoloog
doet er goed aan zich te herinneren, dat zijn arbeid “overeenkomt met de dynamiek die in het
geloof zelf woont” en dat het eigenlijke object van zijn arbeid “de Waarheid, namelijk de levende
God en zijn in Jezus Christus geopenbaarde heilsplan” is. 108
Deze taak, die in eerste instantie de theologie aangaat, daagt tegelijkertijd de wijsbegeerte uit. De
veelheid van problemen die zich tegenwoordig opdringen, vraagt inderdaad om een
gemeenschappelijke, zij het ook met verschillende methoden doorgevoerde arbeid, opdat de
waarheid weer gekend en tot uitdrukking wordt gebracht. De Waarheid, die Christus is, legt
zichzelf op als een universele autoriteit die zowel de theologie alsook de filosofie leidt, aanspoort
en doet groeien (vgl. Ef 4,15).
Het mogelijk achten een universeel geldige waarheid te kennen is geenszins een aanmoediging
tot intolerantie; integendeel, het is de essentiële voorwaarde voor een oprechte en authentieke
dialoog tussen personen. Alleen op deze basis is het mogelijk om de scheidende onenigheden te
overwinnen en gezamenlijk de weg in te slaan naar de hele, ongedeelde waarheid, terwijl we die
paden volgen die alleen de Geest van de opgestane Heer kent. 109
Op dit punt wil ik de specifieke vorm aangeven die de roep om eenheid thans aanneemt, gegeven
de actuele taak van de theologie.
93. Het hoofddoel dat de theologie nastreeft is begrip van de openbaring en de inhoud van het
geloof te verschaffen. Het feitelijke middelpunt van haar reflectie zal daarom de beschouwing van
het mysterie van de drie-ene God zijn. Daar heeft men toegang toe, wanneer men nadenkt over
het mysterie van de incarnatie van Gods Zoon: zijn menswording en het consequent op zich
nemen van lijden en dood, een mysterie dat zal uitmonden in zijn glorierijke opstanding en
verheffing aan de rechterhand van Vader; vandaar zal Hij de Geest der waarheid uitzenden, om
zijn Kerk te stichten en te bezielen. Tegen deze achtergrond zal de eerste opgave van de
theologie zijn: het begrijpen van de kenosis van God, een waarlijk groot geheim voor de
menselijke geest, voor wie het onhoudbaar schijnt dat lijden en dood de liefde kunnen uitdrukken
die zich wegschenkt, zonder daarvoor iets terug te vragen. Vanuit dit perspectief is een
zorgvuldige analyse van de teksten fundamenteel en dringend geboden; allereerst de
schriftteksten, dan die teksten waarin de levende traditie van de Kerk zich uitdrukt. In samenhang
hiermee doen zich tegenwoordig veel, slechts ten dele nieuwe problemen voor, waarvoor men
geen toereikende oplossing zal kunnen vinden zonder de hulp van de filosofie.
94. Een eerste problematisch aspect vormt de verhouding tussen betekenis en waarheid. Zoals
iedere andere tekst brengen de bronnen die de theologie interpreteert allereerst een betekenis
over die opgepakt en uitgelegd moet worden. Nu presenteert die betekenis zich als de waarheid

6.9 Page 59

▲back to top
59
over God, die door God zelf middels de heilige tekst meegedeeld wordt. Zo belichaamt de
menselijke taal de taal van God, die door de wonderbare “mede-nederdaling” die de logica van de
menswording weerspiegelt, zijn waarheid meedeelt. 110 De theoloog moet zich dus bij de uitleg van
de bronnen van de openbaring de vraag stellen, wat de diepe en onvervalste waarheid is, die de
teksten willen meedelen, zij het binnen de grenzen van de taal.
Wat de bijbelse teksten en in het bijzonder de evangelies betreft, is hun waarheid zeker niet
beperkt tot de vertelling van eenvoudige, historische gebeurtenissen of de onthulling van neutrale
feiten, zoals het historicistische positivisme graag zou willen111. Integendeel, deze teksten
berichten van gebeurtenissen waarvan de waarheid achter het gewone historische gebeuren ligt:
ze ligt in hun betekenis in en voor de heilsgeschiedenis. Deze waarheid wordt volledig uitgewerkt
in de voortdurende lezing door de Kerk van deze teksten door de eeuwen heen, een lezing die
hun oorspronkelijk betekenis intact laat. Er bestaat daarom een dringende behoefte om de
betrekking tussen feit en betekenis, een betrekking die de specifieke zin van de geschiedenis
vormt, ook vanuit het wijsgerige standpunt te onderzoeken.
95. Het woord van God richt zich niet tot één apart volk of tot een specifieke periode in de
geschiedenis. Zo ook formuleren dogmatische verklaringen, terwijl ze soms de cultuur van de
periode waarin ze werden gedefinieerd weerspiegelen, een onveranderlijke en definitieve
waarheid. Dit werpt de vraag op hoe iemand de absoluutheid en de universaliteit van de waarheid
kan verzoenen met de onvermijdelijke historische en culturele afhankelijkheid van de formules die
deze waarheid uitdrukken. De standpunten van het historicisme zijn, zoals ik eerder zei,
onhoudbaar. Maar de toepassing van een hermeneutiek die openstaat voor de aanspraak van de
metafysica kan laten zien hoe het mogelijk is om van de historische omstandigheden en
toevalligheden waarin de teksten zich ontwikkelden naar de waarheid die zij uitdrukken over te
gaan, een waarheid die boven die omstandigheden uitstijgt.
De mens is in staat om met behulp van zijn beperkte historische taal waarheden tot uitdrukking te
brengen die boven het verschijnsel taal uitgaan. De waarheid kan nooit beperkt worden tot tijd en
cultuur: ze wordt binnen de geschiedenis gekend maar ze stijgt boven de geschiedenis uit.
96. Dit te zien is een glimp van de oplossing van een ander probleem: dat van de blijvende
geldigheid van de in de concilie-definities gebruikte begrippentaal. Reeds mijn eerwaarde
voorganger Pius XII heeft dit probleem aangevat in zijn encycliek Humani generis. 112
Het is een ingewikkeld probleem om te overdenken, aangezien men ernstig rekening moet houden
met de betekenis die woorden aannemen in verschillende tijden en culturen. Niettemin, de
geschiedenis van het denken laat zien dat bepaalde grondbegrippen doorheen de ontwikkeling en
de veelheid van culturen hun universele kenniswaarde houden en daarmee de waarheid van de

6.10 Page 60

▲back to top
60
zinnen waarin zij wordt verwoord, bewaren. 113 ware dit niet het geval, dan zouden de wijsbegeerte
en de natuurwetenschappen niet met elkaar kunnen communiceren noch overgenomen worden
door culturen die zijn verschillend van degene, waarin ze bedacht en uitgewerkt werden. Het
hermeneutische probleem bestaat, zeker; maar is oplosbaar. Bovendien sluit de objectieve
waarde van veel concepten niet uit dat hun betekenis vaak onvolmaakt is. Daarom kan wijsgerige
speculatie zeer dienstig zijn. We mogen dan ook hopen dat de filosofie het zich tot een bijzondere
zorg zal rekenen om het verstaan van de betrekking tussen begrippentaal te verdiepen, en wegen
voor te stellen die zullen leiden tot een juist verstaan van die betrekking.
97. De juiste interpretatie van de bronnen is een belangrijke opgave voor de theologie; maar een
nog delicatere en meer eisende taak is het verstaan van de geopenbaarde waarheid,
respectievelijk het proces van de intellectus fidei. De intellectus fidei, zo heb ik aangegeven,
vraagt de bijdrage van de filosofie van het zijn, die het vooral de dogmatische theologie mogelijk
maakt, haar functies naar behoren uit te voeren. Het dogmatische pragmatisme van het begin van
deze eeuw, volgens hetwelk de geloofswaarheden alleen maar gedragsregels waren, is reeds
afgewezen en verworpen; 114 niettemin blijft steeds de bekoring bestaan, deze waarheden puur
functioneel te verstaan. In dit geval zou men vervallen tot een ongeschikt en gereduceerd schema,
dat de speculatieve helderheid mist. Een christologie bijvoorbeeld, die eenzijdig uitging ‘van
onderen’ zoals men tegenwoordig pleegt te zeggen, of een ecclesiologie die uitsluitend naar het
voorbeeld van burgerlijke maatschappijen is opgebouwd, zouden het gevaar van een dergelijke
reductie nauwelijks kunnen vermijden.
Als de intellectus fidei de hele rijkdom van de theologische traditie wil integreren, moet hij zich
bedienen van de filosofie van het zijn. Deze filosofie van het zijn zal in staat moeten zijn het
probleem van het zijn opnieuw aan te pakken - en dit in harmonie met de eisen en inzichten van
de gehele filosofische traditie, inclusief de filosofie van recentere tijden, zonder te vervallen in het
steriel herhalen van verouderde schemata. De filosofie van het zijn is binnen het kader van de
christelijke metafysische overlevering een dynamische filosofie die de werkelijkheid beziet in haar
ontologische, oorzakelijke en communicatieve structuren. Ze is sterk en bestendig omdat ze
steunt op de zijnsakt zelf, die een volledige en omvattende openheid voor de werkelijkheid als
geheel toelaat.; daarbij overschrijft zij elke grens, tot zij Hem bereikt die alles tot vervulling brengt.
115 In de theologie, die haar beginselen ontvangt uit de openbaring als nieuwe kennisbron, wordt
dit perspectief bevestigd door de intieme relatie die bestaat tussen geloof en metafysische
rationaliteit.
98. Deze overwegingen zijn ook van toepassing op de moraaltheologie. Het is zeker zo dringend
nodig dat de wijsbegeerte wordt herontdekt voor het geloofsverstaan dat betrekking heeft op het
handelen van de gelovigen. Ten aanzien van de uitdagingen op sociaal, economisch en
wetenschappelijk gebied is het morele geweten van de mens gedesoriënteerd. In de encycliek

7 Pages 61-70

▲back to top

7.1 Page 61

▲back to top
61
Veritatis splendor heb ik geschreven, dat veel van de problemen van de hedendaagse wereld
voortkomen uit een “crisis omtrent de waarheid”. “Nadat de idee van een voor het menselijk
verstand kenbare universele waarheid over het goede verloren was gegaan, is onvermijdelijk ook
het begrip van het geweten veranderd; het geweten wordt niet meer in zijn oorspronkelijke staat
gezien, dat wil zeggen als een handeling van het inzicht van de persoon wiens taak het is, om de
algemene kennis van het goede op een bepaalde situatie toe te passen en zo een oordeel te
vellen over het juiste, hier en nu te kiezen gedrag; men kwam ertoe, aan het geweten van het
individu het voorrecht te verlenen om de criteria voor goed en kwaad autonoom vast te leggen en
dienovereenkomstig te handelen. Deze visie is niets anders dan een individualistische ethiek op
grond waarvan ieder zich geconfronteerd ziet met zijn waarheid, die van de waarheid van de
anderen verschillend is”. 116
In de hele encycliek heb ik de fundamentele rol die aan de waarheid toekomt op het gebied van de
moraal, helder en duidelijk onderstreept. Wat het merendeel van de dringendste ethische
problemen betreft verlangt deze waarheid van de kant van de moraaltheologie een attente
reflectie, die kan wijzen op zijn wortels in het woord van God. Om deze opdracht te kunnen
vervullen, moet de waarheid zich bedienen van een filosofische ethiek die gericht is op de
waarheid van het goede; een ethiek dus, die noch subjectivistisch noch utilitaristisch is. De
gewenste ethiek impliceert en veronderstelt een wijsgerige antropologie en een metafysica van
het goede. Wanneer de moraaltheologie deze organische visie huldigt, die noodzakelijkerwijze
verbonden is met de christelijke heiligheid en met de beoefening van de menselijke en
bovennatuurlijke deugden, zal zij in staat zijn zeer passend en doelmatig de verschillende
problemen aan te vatten, waarvoor zij competent is: de vrede, sociale rechtvaardigheid, gezin, de
verdediging van het leven en het milieu.
99. Het theologische werk in de Kerk staat allereerst in dienst van de geloofsverkondigingen van
de catechese. 117 Verkondiging of kerygma is een oproep tot bekering, door de bekendmaking van
de waarheid van Christus, die haar hoogtepunt bereikt in zijn Paasmysterie; want alleen in
Christus is het mogelijk om de volheid van de waarheid die redt, te kennen (vgl. Hand 4,12; 1Tm
2,4-6).
In dit verband is het goed te begrijpen waarom behalve aan de theologie ook aan de verwijzing
naar de catechese groot belang toekomt, aangezien de catechese filosofische implicaties heeft die
in het licht van het geloof verdiept moeten worden. De in de catechese doorgegeven leer draagt
bij aan de vorming van de persoon. Als een manier van taal-communicatie moet de catechese de
leer van de Kerk presenteren in haar volledigheid118, en ook het verband van die leer met het
leven van de gelovigen. 119 Het resultaat is een unieke verbinding van leer en leven die op een
andere manier niet te bereiken valt, aangezien dat wat in de catechese wordt meegedeeld niet
een verzameling begripswaarheden is, maar het mysterie van de levende God. 120
Het wijsgerig onderzoek kan er veel toe bijdragen dat de betrekking tussen waarheid en leven,

7.2 Page 62

▲back to top
62
tussen gebeurtenis en doctrinaire waarheid, en bovenal tussen transcendente waarheid en
menselijk begrijpbare taal wordt verhelderd. 121 De wisselwerking die ontstaat tussen de
theologische vakken en de resultaten die door de verschillende wijsgerige stromingen zijn
behaald, kan echt vruchtbaar blijken voor de communicatie en het diepere begrip van de
waarheid.
Slot
100. Meer dan honderd jaar na de publicatie van de encycliek Aeterni Patris van Leo XIII,
waarnaar ik op deze bladzijden vaak heb verwezen, heb ik de behoefte gevoeld om het thema van
de relatie tussen geloof en wijsbegeerte opnieuw te behandelen op meer systematische wijze. Het
belang van het wijsgerige denken in de ontwikkeling van de cultuur en zijn invloed op persoonlijke
en sociale gedragspatronen kan iedereen waarnemen. Ook op de theologie en haar disciplines
oefent de wijsbegeerte een machtige, zij het niet altijd meteen duidelijke, invloed uit. Om deze
redenen heb ik het gepast en nodig geoordeeld de waarde van de filosofie voor het begrijpen van
het geloof, alsook de grenzen die de filosofie tegenkomt wanneer zij de waarheden van de
Openbaring negeert of verwerpt, te benadrukken. De Kerk blijft er ten diepste van overtuigd dat
geloof en verstand “elkaar wederzijds steunen” 122; het een beïnvloedt het ander doordat ze elkaar
een zuiverheid scheppende kritiek bieden en een stimulans om de zoektocht naar een beter
verstaan voort te zetten.
101. Een overzicht van de geschiedenis van het denken, speciaal in het Westen, laat duidelijk zien
dat de ontmoeting tussen wijsbegeerte en theologie en de uitwisseling van hun respectieve
inzichten rijkelijk hebben bijgedragen aan de vooruitgang van de mensheid. Begiftigd als zij is met
een openheid en oorspronkelijkheid die het haar mogelijk maakt om als geloofswetenschap te
dienen, heeft de theologie zeker de rede uitgedaagd om open te blijven voor de radicale
nieuwheid die in Gods openbaring gevonden wordt; en dit was zeker van voordeel voor de
wijsbegeerte die beleefd heeft dat zich aldus nieuwe horizonten openden over verdere
betekenissen, tot welker verdieping het verstand geroepen is.
In het licht van deze constatering beschouw ik het - zoals ik de opgave van de theologie, haar
ware verhouding met de wijsbegeerte te herstellen, beklemtoond heb - als mijn plicht de noodzaak
te onderstrepen dat omwille van het welzijn en de vooruitgang van het denken ook de
wijsbegeerte haar betrekking met de theologie moet herwinnen. De filosofie zal in de theologie niet
de opvatting van een enkele persoon, die, hoe diep en rijk ze ook mag zijn, altijd ook de eigen
beperkte perspectieven vertoont die eigen zijn aan het individu vinden, maar de rijkdom van een
gemeenschappelijke reflectie. Want de theologie steunt bij haar onderzoek naar de waarheid
wezenlijk op het zegelmerk van de kerkelijkheid123 en op de traditie van het Godsvolk met haar
veelheid aan kennis en culturen in de eenheid van het geloof.

7.3 Page 63

▲back to top
63
102. Terwijl de Kerk aldus steeds weer terugkomt op de betekenis en de ware dimensies van het
wijsgerige denken, bevordert zij tegelijkertijd zowel de verdediging van de menselijke waardigheid
als ook de verkondiging van de boodschap die het evangelie bevat. Er is vandaag geen
voorbereiding op de uitvoering van deze taken dringender noodzakelijk dan deze: mensen leiden
naar de ontdekking van zowel hun vermogen om de waarheid te kennen124 als van hun verlangen
naar de uiteindelijke en definitieve zin van het leven. In het licht van deze diepe behoeften, die
God heeft geschreven in de menselijke natuur, komt ook de menselijke en vermenselijkende
betekenis van Gods woord duidelijker naar boven. Door de bemiddeling van een wijsbegeerte die
ook ware wijsheid is, zal de mens van vandaag gaan beseffen dat zijn menselijkheid des te meer
bevestigd wordt, naarmate hij zich meer toevertrouwt aan het evangelie en zich openstelt voor
God.
103. Wijsbegeerte is bovendien de spiegel die de cultuur van een volk weerkaatst. Een filosofie
die zich, uitgedaagd door de theologische aanspraken, ontplooit in harmonie met het geloof, hoort
tot die ‘evangelisering van de cultuur’ die Paulus VI tot een van de hoofddoelen van de
evangelisering heeft verklaard. 125 Terwijl ik niet moe word op de urgentie van een nieuwe
evangelisatie te wijzen, roep ik de filosofen op, de dimensies van het ware, goede en schone,
waarheen het woord Gods leidt, te verdiepen. Dat wordt des te dringender als men kijkt naar de
uitdagingen die het nieuwe millennium schijnt mee te brengen: ze betreffen vooral de streken en
culturen van oude christelijke traditie. Deze aandacht voor de wijsbegeerte mag men beschouwen
als een fundamentele en originele bijdrage op de weg van de nieuwe evangelisatie.
104. Het filosofische denken is vaak het enige terrein voor begrip en dialoog met hen die ons
geloof niet delen. De filosofische beweging van de huidige tijd vraagt de aandachtige en
competente inzet van gelovige filosofen, die in staat zijn de verwachtingen, openingen en
probleemstellingen van dit ogenblik in de geschiedenis te vatten. Terwijl de christelijke filosofie in
het licht van de rede en volgens haar wetten argumenteert, maar zich daarbij steeds laat leiden
door het toenemende begrip dat het woord van God haar schenkt, kan zij een reflectie ontwikkelen
die ook begrijpbaar en waarneembaar zal zijn voor degene die de volle waarheid, die de
goddelijke openbaring verkondigt, nog niet begrijpt. Dit terrein van begrip en dialoog is
tegenwoordig des te belangrijker, omdat de steeds urgentere problemen, waarmee de mensheid
zich geconfronteerd ziet - men denke aan de problemen van milieu en vrede, of aan het
samenleven van rassen en culturen - een mogelijke oplossing vinden in het duidelijke, eerlijke
samenwerken van de christenen met de gelovigen van andere religies en met allen, aan wie de
vernieuwing van de mensheid ter harte gaat, zelfs wanneer zij geen godsdienstig geloof delen.
Dat heeft het Tweede Vaticaans Concilie uitgesproken: “De wens tot een dergelijke dialoog, alleen
uit liefde voor de waarheid gevoerd en met alle nodige prudentie, sluit onzerzijds niemand uit,
noch hen die de hoge waarden van de humaniteit koesteren, terwijl ze hun Bron nog niet
erkennen, noch hen die tegenstanders van de Kerk zijn en haar op allerlei manieren vervolgen”.

7.4 Page 64

▲back to top
64
126 Een wijsbegeerte waarin iets van de waarheid van Christus, het enige definitieve antwoord op
de problemen van de mens, 127 aan het licht komt, zal een effectieve steun zijn voor die ware en
tegelijkertijd wereldwijde ethiek, die de mensheid vandaag nodig heeft.
105. Ik voel de behoefte deze encycliek af te ronden met een laatste gedachte waarmee ik me
vooral tot de theologen wend, opdat zij bijzondere aandacht schenken aan de wijsgerige
implicaties van het woord van God en zeker in hun werk de hele speculatieve en praktische
breedte van de wetenschap der theologie in beschouwing nemen. Ik wens hen te danken voor hun
dienst aan de Kerk. De intieme band tussen theologische en wijsgerige wijsheid is een van de
meest originele schatten bij de verdieping van de geopenbaarde waarheid. Daarom spoor ik hen
aan de metafysische dimensie van de waarheid ten volle te herontdekken en te verwoorden, om
zó tot een kritische en veeleisende dialoog te komen met zowel het hedendaagse filosofische
denken als met de filosofische traditie in al haar aspecten, of deze nu wel of niet in harmonie is
met het woord van God. Laten de theologen altijd zich de woorden herinneren van die grote
meester van denken en spiritualiteit, St. Bonaventura, die in de inleiding tot zijn Itinerarium Mentis
in Deum de lezer uitnodigt om ten volle te beseffen dat “lezen zonder berouw, kennis zonder
vroomheid, onderzoek zonder de prikkel van de verwondering, schranderheid zonder het
vermogen, zich aan vreugde over te geven, werkzaamheid gescheiden van godsdienstigheid,
leren zonder liefde, intelligentie zonder deemoed, studie niet geschraagd door goddelijke genade,
reflectie zonder de door God geïnspireerde wijsheid” - dat dat allemaal tekortschiet. 128
Mijn gedachten zijn ook bij hen die verantwoordelijk zijn voor de priestervorming, academisch of
pastoraal. Laten zij ook bijzondere aandacht schenken aan de wijsgerige voorbereiding van hen
die het evangelie zullen verkondigen aan de mensen van vandaag en, meer nog, van hen die zich
zullen wijden aan theologische studie en onderwijs. Ze moeten zich ten volle inspannen om hun
werk uit te voeren in het licht van de voorschriften die het Tweede Vaticaans Concilie heeft
vastgelegd129 en van latere wetgeving, die duidelijk spreken over de dringende en bindende
verplichting, waaraan allen gehouden zijn, om bij te dragen tot een echte, diepe communicatie van
de geloofswaarheden. De zware verantwoordelijkheid om te zorgen voor een adequate
voorbereiding van hen die belast zijn met het onderwijs in de theologie, zowel aan de seminaries
als aan de kerkelijke faculteiten, mag niet veronachtzaamd worden. 130 Onderwijs op dit gebied
veronderstelt natuurlijk een voldoende wetenschappelijke voorbereiding, een systematische
behandeling van de grote erfenis van de christelijke traditie en de noodzakelijke onderscheiding in
het licht van de actuele behoeften van Kerk en wereld.
106. Mijn appèl richt zich ook tot de filosofen, en tot alle docenten in de filosofie; ik vraag hen, in
het licht van een blijvend geldige wijsgerige traditie, de moed te hebben de dimensies van echte
wijsheid en ook metafysische waarheid van het wijsgerige denken te herwinnen. Ik vraag hen
open te staan voor de indringende vragen die voortkomen uit het woord van God en dat zij de

7.5 Page 65

▲back to top
65
kracht hebben, hun rationele argumentatie bij de beantwoording van deze vragen toe te passen.
Dat zij zich altijd richten op de waarheid en op het goede dat het ware bevat. Zo zullen zij die
onvervalste ethiek kunnen formuleren, die de mensheid bijzonder in de tegenwoordige tijd zo
dringend nodig heeft. De Kerk volgt het onderzoek van de filosofen met aandacht en sympathie;
zij kunnen er dus zeker van zijn dat de Kerk de legitieme zelfstandigheid van hun wetenschap
altijd zal hoogachten. In het bijzonder wil ik de gelovigen bemoedigen, die werkzaam zijn op het
gebied van de wijsbegeerte: zij moeten de verschillende terreinen van de menselijke activiteit
verlichten door een rede te gebruiken die, gesteund door het geloof, nog zekerder en
scherpzinniger wordt.
Tenslotte zou ik ook nog een woord willen richten tot de natuurwetenschappers, die ons door hun
onderzoeken een groeiende kennis verschaffen van het totale heelal en van de ongelooflijk rijke
diversiteit van zijn levende en levenloze onderdelen met hun complexe atomaire en moleculaire
structuren. De weg die zij hebben afgelegd is vooral in deze eeuw gestoten op doelen, die ons
nog steeds verbazen. Wanneer ik mijn bewondering en bemoediging uitspreek voor deze moedige
pioniers van het wetenschappelijk onderzoek, aan wie de mensheid in hoge mate haar huidige
ontwikkeling te danken heeft, voel ik me tegelijkertijd ertoe verplicht, hen op te roepen met hun
inspanningen door te gaan en daarbij steeds binnen die horizon van wijsheid te blijven,
waarbinnen de natuurwetenschappelijke en technologische resultaten hand in hand gaan met de
wijsgerige en zedelijke waarden. Deze waarden vormen de karakteristieke en onmisbare
uitdrukking van de menselijke persoon. De wetenschapper is er zich zeer wel van bewust, dat “het
zoeken naar de waarheid, ook wanneer zij een begrensde werkelijkheid van de wereld of van de
mens betreft, nooit ten einde komt, maar steeds leidt naar iets dat uitgaat boven het onmiddellijke
onderzoeksobject; het leidt tot vragen die de toegang tot het mysterie mogelijk maken.” 131
107. Aan allen vraag ik, zich intensief te bekommeren om de mens, die Christus in het geheim van
zijn liefde gered heeft, en om zijn voortdurende zoeken naar waarheid en zin. Verschillende
filosofische systemen hebben hem er door misleiding van overtuigd, dat hij zijn absoluut eigen
heer is, die autonoom over zijn lot en over zijn toekomst kan beslissen, wanneer hij uitsluitend op
zichzelf en zijn krachten vertrouwt. Dat zal nooit de grootheid van de mens kunnen uitmaken.
Bepalend voor zijn verwerkelijking zal alleen de beslissing zijn, zich te voegen in de waarheid door
in de schaduw van de wijsheid zijn woning op te zetten en daarin te blijven wonen. Pas binnen
deze horizon van de waarheid zal hij begrijpen, hoe zijn vrijheid zich in de volle zin ontplooit en dat
hij geroepen is tot liefde en kennis. Daarin ligt zijn hoogste zelfverwerkelijking.
108. Mijn laatste gedachte geldt haar die het gebed van de Kerk aanroept als Zetel van Wijsheid,
en wier leven een echte parabel is die mijn overweging van deze bladzijden kan verlichten. Want
er is een diepe harmonie te bespeuren tussen de roeping van de zalige Maagd Maria en de
roeping van echte wijsbegeerte. Zoals de Maagd geroepen werd om zichzelf geheel aan te bieden

7.6 Page 66

▲back to top
66
als mens en als vrouw opdat Gods Woord vlees zou worden en een van ons, zo wordt ook de
wijsbegeerte ertoe geroepen haar rationele en kritische arbeid te verrichten opdat de theologie, als
het begrip van het geloof, vruchtbaar en creatief mag zijn. En juist zoals Maria, toe zij instemde
met het woord van Gabriël, niets van haar ware vrijheid en menselijkheid verloor, zo ook verliest
het wijsgerige denken niets van zijn autonomie, wanneer het luistert naar de oproepen van het
evangelie. Dit was een waarheid die de heilige monniken van de christelijke oudheid goed
begrepen toen zij Maria noemden: “geestelijke tafel van het geloof” 132. In haar zagen zij een
lichtend beeld van de ware wijsbegeerte en ze waren overtuigd van de noodzaak om te
philosophari in Maria.
Moge Maria, de Zetel der Wijsheid, een veilige haven zijn voor allen die hun leven wijden aan het
zoeken naar de wijsheid. Moge hun reis naar de wijsheid, het veilig en uiteindelijke doel van alle
ware kennis, vrij worden van iedere hindernis door de voorspraak van degene die, door het leven
te schenken aan de Waarheid en die in haar hart te bewaren, haar voor altijd heeft gedeeld met
de hele wereld.
Gegeven te Rome, bij Sint Pieter, op 14 september, het feest van de Kruisverheffing, in het jaar
1998, het twintigste van mijn pontificaat.
Johannes Paulus PP II
1 In mijn eerste encycliek Redemptor hominis schreef ik: “Zo zijn wij deelachtig geworden aan deze profetische taak van Christus en krachtens diezelfde taak dienen wij
samen met Hem de goddelijke waarheid in de Kerk. De verantwoordelijkheid voor deze waarheid betekent ook, dat wij haar liefhebben en zo nauwkeurig mogelijk trachten te
begrijpen, om haar voor onszelf en de anderen beter toegankelijk te maken in haar volle heilskracht, haar schittering, in haar diepte en eenvoud tegelijk”; n.19: AAS 71 (1979),
306.
2 Vgl. Tweede Vaticaans Oecumenisch Concilie, Pastorale Constitutie over de Kerk in de wereld van vandaag Gaudium et spes, nr.16.
3 Dogmatische Constitutie over de Kerk Lumen Gentium , nr. 25.
4 N.4, AAS 85 (1993), 1136.
5 Tweede Vaticaans Oecumenisch Concilie, Dogmatische Constitutie over de Goddelijke Openbaring Dei Verbum, nr. 2.
6 Vgl. Dogmatische Constitutie over het Katholieke Geloof Dei Filius, III: DS 3008.

7.7 Page 67

▲back to top
67
7 Ibid., Iv: DS 3015; ook geciteerd in Tweede Vaticaans Oecumenisch Concilie, Pastorale Constitutie over de Kerk in de Wereld van Vandaag Gaudium et spes, n.59.
8 Dogmatische Constitutie over de Goddelijke Openbaring Dei Verbum, nr.2.
9 Apostolische Brief Tertio Millennio Adveniente (10 november 1994), nr. 10: AAS 87 (1995), 11.
10 Nr. 4.
11 Nr. 8.
12 Nr. 22.
13 Vgl. Tweede Vaticaans Oecumenisch Concilie, Dogmatische Constitutie over de Goddelijke Openbaring Dei Verbum, nr. 4.
14 Ibid., nr. 5.
15 Het Eerste Vaticaans Concilie, waarnaar het citaat hierboven verwijst, leert dat de geloofsgehoorzaamheid de inzet van het verstand en de wil vraagt: “Aangezien de mens
volledig afhankelijk is van God als zijn Schepper en Heer, en de geschapen rede geheel onderworpen is aan de ongeschapen waarheid, zijn wij verplicht in het geloof aan de
zich openbarende God de volle gehoorzaamheid van het verstand en van de wil te betonen.” (Dogmatische Constitutie over het Katholieke Geloof Dei Filius, III: DS 3008).
16 Sequentie op het Feest van het Allerheiligste Lichaam en Bloed van Christus.
17 Pensées, 789 (uitg.L.Brunschvicg).
18 Tweede Vaticaans Oecumenisch Concilie, Pastorale Constitutie over de Kerk in de Moderne Wereld Gaudium et spes, nr. 22.
19 Vgl. Tweede Vaticaans Oecumenisch Concilie, Dogmatische Constitutie over de Goddelijke Openbaring Dei Verbum, nr.2.
20 Prologion, Prooemium en nr. 1, 15: PL 158, 223-224; 226; 235.
21 De vera religione, XXXIX, 72: CCL 32, 234.
22 “Ut te semper desiderando quaererent et inveniendo quiescerent”: Missale Romanum.
23 Aristoteles, Metaphysica, I, 1.
24 Belijdenissen, X, 23, 33: CCL 27, 173.
25 N. 34: AAS 85 (1993), 1161.
26 Vgl. Johannes Paulus II, Apostolische Brief Salvifici doloris (11 februari 1984), nr. 9: AAS 76 (1984), 209-210.

7.8 Page 68

▲back to top
68
27 Vgl. Tweede Vaticaans Oecumenisch Concilie, Verklaring over de Betrekkingen van de Kerk met de niet-christelijke Religies Nostra Aetate, nr. 2.
28 Dit is een thema dat ik al lang behandel en waarover ik bij verschillende gelegenheden gesproken heb. “‘Wat is de mens en waartoe dient hij? Wat is goed aan hem en
wat slecht?’ (Sir.18,8)... Deze vragen draagt iedere mens in het diepst van zijn hart, zoals het dichterlijke genie van alle tijden en volkeren bewijst, dat als een profetie van de
mensheid steeds weer de ernstige vraag stelt, die de mens pas werkelijk tot mens maakt. Ze zijn uitdrukking van de urgentie, een oorzaak van het bestaan te vinden, voor elk
van zijn ogenblikken, voor de belangrijke en beslissende perioden evenzogoed als voor het leven van alledag. In deze vragen wordt de diepe rationaliteit van het menselijk
bestaan bevestigd, want het verstand en de wil van de mens worden hier geactiveerd om in vrijheid naar een oplossing te zoeken die in staat is aan het leven een volle
betekenis te geven. Deze vragen vormen dus de meest verheven uitdrukking van de menselijke natuur: dientengevolge is het antwoord erop de maatstaf voor de diepte
waarmee hij zijn bestaan beheerst. In het bijzonder wanneer men bij het zoeken naar het laatste, alomvattende antwoord de oorzaak der dingen volledig wil onderzoeken,
bereikt de menselijke rede haar top en opent zij zich voor het religieuze. Want de religiositeit vormt de meest verheven uiting van de menselijke persoon, omdat zij het
hoogtepunt van zijn natuur als met rede begiftigd wezen is. Zij komt voort uit het diepe verlangen van de mens naar de waarheid en vormt de grondslag van zijn vrije en
persoonlijke zoeken naar het goddelijke”: Algemene Audiëntie (19 oktober 1983), nrs. 1-2: Insegnamenti VI, 2 (1983), 814-815.
29 “(Galilei) heeft uitdrukkelijk verklaard, dat de beide waarheden, die van het geloof en die van de wetenschap, elkaar nooit kunnen tegenspreken, ‘aangezien de Heilige
Schrift en de natuur gelijkelijk voortkomen uit het goddelijk Woord, de eerste gedicteerd door de heilige Geest, de tweede als trouwe uitvoerster van Gods beschikkingen’,
zoals hij schreef in zijn brief aan P. Benedetto Castelli op 21 december 1613. Vaticanum II drukte zich niet anders uit; het neemt zelfs dezelfde uitdrukkingswijze over, wanneer
het leert: “Het methodisch onderzoek zal, op alle kennisterreinen, als het de zedelijke normen in acht neemt, nooit echt tegengesteld zijn aan het geloof: de werkelijkheid van
de wereld en van het geloof hebben hun oorsprong in dezelfde God” (Gaudium et spes, nr.36). Galilei voelt bij zijn wetenschappelijk onderzoek de aanwezigheid van de
Schepper die hem aanspoort, zijn intuïties anticipeert en bijstaat, doordat Hij in de diepte van zijn geest werkt.” Johannes Paulus II, Toespraak tot de Pauselijke Academie van
Wetenschappen (10 november 1979): Insegnamenti, II, 2 (1979), 1111-1112.
30 Vgl. Tweede Vaticaans Oecumenisch Concilie, Dogmatische Constitutie over de Goddelijke Openbaring Dei Verbum, 4.
31 Origenes, Contra Celsum, 3, 55: SC 136, 130.
32 Dialoog met Trypho, 8, 1: PG 6, 492.
33 Stromata I, 18, 90, 1: SC 30, 115.
34 Vgl. ibid., I,16, 80, 5: SC 30, 108.
35 Vgl. ibid., I, 5, 28, 1: SC 30, 65.
36 Ibid., VI, 7, 55, 1-2: PG 9, 277.
37 Ibid., I, 20, 100, 1: SC 30, 124.
38 Sint Augustinus, Belijdenissen, VI, 5, 7: CCL 27, 77-78.
39 Vgl. ibid., VII, 9, 13-14: CCL 27, 101-102.

7.9 Page 69

▲back to top
69
40 De Praescriptione Haereticorum, VII, 9: SC 46, 98: “Quid ergo Atheis et Hierosolymis? Quid academiae et ecclesiae?”.
41 Vgl. Congregatie voor de Katholieke Opvoeding: Instructie over de studie van de Kerkvaders in de priesteropleiding (10 november 1989), nr.25: AAS 82 (1990), 617-618.
42 Sint Anselmus, Proslogion, 1: PL 158, 226. “Ik ben geschapen om U te zien; en ik heb nog niet gedaan waarvoor ik geschapen ben”.
43 Idem, Monologion, 64: PL 158, 210.
44 Vgl. Summa contra Gentiles, I, VII.
45 Vgl. Summa Theologiae, I, 1, 8 ad 2: “cum enim gratia non tollat naturam, sed perficiat“.
46 Vgl. Johannes Paulus II, Toespraak tot de deelnemers aan het Negende Internationale Thomistische Congres (29 september 1990): Insegnamenti, XIII, 2 (1990), 770-771.
47 Apostolische Brief Lumen Ecclesiae (20 november 1974), nr. 8: AAS 66 (1974), 680.
48 Vgl. I, 1, 6: “Praeterea, haec doctrina per studium acquiritur. Sapientia autem per infusionem habetur, unde inter septem dona Spiritus Sancti connumeratur“.
49 Ibid., II, II , 45, 1 ad 2; vgl. ook II, II, 45, 2.
50 Ibid., I-II, 109, 1 ad 1, dat een weerklank is van de bekende zin van de Ambrosiaster , In Prima Cor 12, 3: PL 17, 258: “Al het ware, wie het ook zegt, is van de heilige
Geest”.
51 Leo XIII, Encycliek Aeterni Patris (4 augustus 1879): ASS 11 (1878-79), 109.
52 Paulus VI, Apostolische Brief Lumen Ecclesiae (20 november 1974), nr. 8: AAS 66 (1974), 683.
53 Encycliek Redemptor hominis (4 maart 1979), nr. 15: AAS 71 (1979), 286.
54 Vgl. Pius XII, Encycliek Humani generis (12 augustus 1950): AAS 42 (1950), 566.
55 Vgl. Eerste Vaticaans Oecumenisch Concilie, Dogmatische Constitutie over de Kerk van Christus Pastor Aeternus: DS 3070; .Tweede Vaticaans Oecumenisch Concilie,
Dogmatische Constitutie over de Kerk Lumen Gentium, n.25c.
56 Vgl. Synode van Constantinopel, DS 403.
57 Vgl. Concilie van Toledo I, DS 205; Concilie van Braga I, DS 459-460; Sixtus V, Bulle Coeli et terrae Creator (5 januari 1586): Bullarium Romanum 4/4, Rome 1747, 176-
179; Urbanus VIII, Inscrutabilis iudiciorum (1 april 1631): Bullarium Romanum 6/1, Rome 1758, 268-270.
58 Vgl. Oecumenisch Concilie van Vienne, Decreet Fidei catholicae, DS 902; Vijfde Oecumenisch Concilie van Lateranen, bulle Apostoli regiminis, DS 1440.

7.10 Page 70

▲back to top
70
59 Vgl. Theses a Ludovico Eugenio Bautain iussu sui Episcopi subscriptae (8 september 1840), DS 2751-2756; Theses a Ludovico Eugenio Bautain ex mandato
S.Cong.Episcoporum et Religiosorum subscriptae (26 april 1844), DS 2765-2769.
60 Vgl. Heilige Congregatie van de Index, Decreet Theses contra Traditionalismum Augustini Bonnetty (11 juni 1855), DS 2811-2814.
61 Vgl. Pius IX, Breve Eximiam tuam (15 juni 1857), DS 2828-2831; Breve Gravissimas inter (11 december 1862), DS 2850-2861.
62 Vgl. Heilige Congregatie van het Heilig Officie, Decreet Errores ontologistarum (18 september 1861), DS 2841-2847.
63 Vgl. Eerste Vaticaans Oecumenisch Concilie, Dogmatische Constitutie over het Katholieke Geloof Dei Filius, II: DS 3004; canon 2, 1: DS 3026.
64 Ibid., IV: DS 3015, geciteerd in Tweede Vaticaans Oecumenisch Concilie, Pastorale Constitutie over de Kerk in de Wereld van Vandaag Gaudium et spes, nr. 59.
65 Eerste Vaticaans Oecumenisch Concilie, Dogmatische Constitutie over het Katholieke Geloof Dei Filius, IV: DS 3017.
66 Vgl. encycliek Pascendi Dominici gregis (8 september 1907): ASS 40 (1907), 596-597.
67 Vgl. Pius XI, encycliek Divini Redemptoris (19 maart 1937): AAS 29 (1937), 65-106.
68 Encycliek Humani generis (12 augustus 1950): AAS 42 (1950), 562-563.
69 Ibid., loc. cit., 563-564.
70 Vgl. Johannes Paulus II, Apostolische Constitutie Pastor bonus (28 juni 1980), Art. 48-49: AAS 80 (1988), 873; Congregatie voor de Geloofsleer, instructie over de
Kerkelijke Roeping van de Theoloog Donum Veritatis (24 mei 1990), nr. 18: AAS 82 (1990), 1558.
71 Vgl. Instructie over bepaalde aspecten van de “Theologie van de Bevrijding” Libertatis nuntius (6 augustus 1984), VII-X: AAS 76 (1984), 890-903.
72 Vaticanum II heeft in even duidelijke als gebiedende woorden deze dwaling reeds veroordeeld, waarbij het enerzijds zei: “Dit geloof echter (...) is volgens de belijdenis van
de katholieke Kerk een bovennatuurlijke deugd, waardoor wij gesteund en geholpen door de genade van God geloven dat het door Hem geopenbaarde waar is, niet vanwege
de door het natuurlijke licht van de rede doorgronde intrinsieke waarheid van de dingen, maar vanwege het gezag van de zich openbarende God zelf, die noch zichzelf
misleiden, noch misleiden kan.” : Dogmatische Constitutie Dei Filius, III: DS 3008, en can. 3,2: DS 3032. Anderzijds verklaarde het Concilie dat de rede nooit “in staat is (deze
mysteries) precies zo te doorgronden als de waarheden, die haar eigenlijke (kennis-)object vormen”: ibid., IV: DS 3016. Daaruit trok het de praktische conclusie: “daarom is het
niet alleen aan alle gelovige Christenen verboden dergelijke meningen, waarvan men weet dat ze tegengesteld zijn aan de geloofsleer -vooral wanneer ze door de Kerk zijn
verworpen-, als legitieme wetenschappelijke conclusies te verdedigen, maar sterker nog, zij zijn streng verplicht die als dwalingen te beschouwen, die de bedrieglijke schijn
van waarheid uitstralen”: ibid., IV: DS 3018.
73 Vgl. nrs. 9-10.
74 Ibid., nr.10.

8 Pages 71-80

▲back to top

8.1 Page 71

▲back to top
71
75 Ibid., nr.21.
76 Vgl. ibid., n.10.
77 Vgl. encycliek Humani generis (12 augustus 1950): AAS 42 (1950), 565-567; 571-573.
78 Vgl. Encycliek Aeterni Patris (4 auggustus 1879): AAS 11 (1878-1879), 97-155.
79 Ibid., loc. cit., 109.
80 Vgl. nrs. 14-15.
81 Vgl. ibid., nrs. 20-21.
82 Ibid., nr.22; vgl. Johannes Paulus II, encycliek Redemptor hominis (4 maart 1979), nr. 8: AAS 71 (1979), 271-272.
83 Decreet over de Priesteropleiding Optatam totius, nr. 15.
84 Vgl. Apostolische Constitutie Sapientia Christiana (15 april 1979), art. 79-80: AAS 71 (1979), 495-496; Post-synodale Apostolische Exhortatie Pastores dabo vobis (25
maart 1992), nr.52: AAS 84 (1992), 750-751. Vgl. ook verschillende opmerkingen over de filosofie van St.Thomas: Toespraak tot het Internationale Pauselijke Atheneum
“Angelicum” (19 november 1979): Insegnamenti II, 2 (1979), 1177-1189; toespraak tot de deelnemers aan het Achtste Internationale Thomistische Congres (13 september
1980): Insegnamenti III, 2 (1980), 604-615; toespraak tot de deelnemers aan het Internationale Congres van het Sint-Thomas-genootschap over de Leer van de Ziel bij Sint
Thomas (4 januari 1986): Insegnamenti IX, 1 (1986), 18-24. Ook de Heilige Congregatie voor de Katholieke Opvoeding , Ratio Fundamentalis Institutionis Sacerdotalis (6
januari 1970), nrs. 70-75: AAS 62 (1970), 366-368; Decreet Sacra Theologia (20 januari 1972): AAS 64 (1972), 583-586.
85 Pastorale Constitutie over de Kerk in de Wereld van Vandaag Gaudium et spes, nrs. 57; 62.
86 Vgl. ibid., nr. 44.
87 Vgl. Vijfde Oecumenisch Concilie van Lateranen, Bulle Apostolici regiminis sollicitudo, achtste Zitting: Conciliorum Oecumenicorum Decreta 1991, 605-606.
88 Vgl. Tweede Vaticaans Oecumenisch Concilie, Dogmatische Constitutie over de Goddelijke Openbaring Dei Verbum nr. 10.
89 H. Thomas van Aquino, Summa Theologiae, II, II, 5, 3 ad 2.
90 “Het onderzoek naar de voorwaarden waaronder de mens vanuit zichzelf de eerste fundamentele vragen stelt naar de zin van het leven, naar het doel dat hij eraan wil
geven, en naar dat wat hem na de dood wacht, vormt voor de fundamentele theologie de noodzakelijke inleiding, opdat ook vandaag het geloof de rede bij haar oprechte
zoeken naar de waarheid volledig de weg kan wijzen.” Johannes Paulus II, Brief aan de deelnemers aan het Internationale Congres voor Fundamentele Theologie bij de
125ste verjaardag van de publicatie van “Dei Filius” (30 september 1995), nr.4: L’Osservatore Romano, 3 oktober 1995, 8.

8.2 Page 72

▲back to top
72
91 Ibid.
92 Vgl. Tweede Vaticaans Oecumenisch Concilie, Pastorale Constitutie over de Kerk in de Wereld van Vandaag Gaudium et spes, nr.15; Decreet over de Missionaire
Activiteit van de Kerk Ad gentes, nr.22.
93 H. Thomas van Aquino, De Caelo, 1, 22.
94 Vgl. Tweede Vaticaans Oecumenisch Concilie, Pastorale Constitutie over de Kerk in de Wereld van Vandaag Gaudium et spes, nrs. 53-59.
95 H. Augustinus, De Praedestione Sanctorum, 2, 5: PL 44, 963.
96 Idem, De Fide, Spe et Caritate, 7: CCL 64, 61.
97 Vgl. Oecumenisch Concilie van Chalcedon, Symbolum, Definitio: DS 302.
98 Vgl. Johannes Paulus II, encycliek Redemptor hominis (4 maart 1979), nr. 15: AAS 71 (1979), 286-289.
99 Vgl. bijvoorbeeld H. Thomas van Aquino, Summa Theologiae, I, 16, 1; H. Bonaventura, Coll. in Hex., 3, 8, .
100 Pastorale Constitutie over de Kerk in de Wereld van Vandaag Gaudium et spes, nr. 15.
101 Vgl. Johannes Paulus II, encycliek Veritatis splendor (6 augustus 1993), nrs. 57-61: AAS 85 (1993), 1179-1182.
102 Vgl. Eerste Vaticaans Oecumenisch Concilie, Dogmatische Constitutie over het katholieke Geloof Dei Filius, IV: DS 3016.
103 Vgl. Vierde Oecumenisch Concilie van Lateranen, De Errore Abbatis Joachim, II: DS 806.
104 Vgl. Tweede Vaticaans Oecumenisch Concilie, Dogmatische Constitutie over de Goddelijke Openbaring Dei Verbum, nr. 24; Decreet over de Priesteropleiding Optatam
totius, nr.16.
105 Vgl. Johannes Paulus II, encycliek Evangelium Vitae (25 maart 1995), nr.69: AAS 87 (1995), 481.
106 In dezelfde zin schreef ik in mijn eerste encycliek als commentaar op het woord uit het St.-Jansevangelie: “Jullie zullen de waarheid kennen, en de waarheid zal jullie
vrijmaken” (8,32): “Deze woorden houden tegelijkertijd een fundamentele eis en een waarschuwing in: de eis van oprechtheid tegenover de waarheid als voorwaarde voor een
authentieke vrijheid; en de waarschuwing alle schijn-vrijheid te vermijden, alle oppervlakkige en eenzijdige vrijheid, en alle vrijheid die niet de bodem raakt van de waarheid
over mens en wereld. Ook vandaag, na tweeduizend jaar, is Christus Degene die de mens de vrijheid brengt die gegrondvest is op de waarheid; Hij die de mens bevrijdt van
alles wat de vrijheid in zijn geest, zijn hart en zijn geweten beperkt, vermindert en als het ware tot in de wortels vernielt”: Encycliek Redemptor hominis (4 maart 1979), nr. 12:
AAS 71 (1979), 280-281.
107 Toespraak bij de opening van het Concilie (11 oktober 1962): AAS 54 (1962), 792.

8.3 Page 73

▲back to top
73
108 Congregatie voor de Geloofsleer, Instructie over de Kerkelijke Roeping van de Theoloog Donum veritatis (24 mei 1990), nrs.7-8: AAS 82 (1990), 1552-1553.
109 In de encycliek Dominum et Vivificantem, schreef ik als commentaar op Jn 16, 12-13: ‘Jezus presenteert de Vertrooster, de Geest van de waarheid, als Degene die zal
“onderwijzen” en “in herinnering brengen”, als Degene die “getuigenis zal afleggen” van Hem. Nu zegt Hij: “Hij zal u leiden in de volle waarheid”. Dit “leiden in de volle
waarheid”, dat verwijst naar wat de apostelen “nu niet kunnen verdragen”, is noodzakelijk verbonden met Christus’ ontlediging door zijn lijden en dood aan het kruis, dat toen
Hij deze woorden sprak, juist op het punt stond te gebeuren. Later wordt het echter duidelijk dat dit “leiden in de volle waarheid” niet alleen verbonden is met het scandalum
Crucis, maar ook met alles wat Christus ‘deed en leerde’ (Hand.1,1). Want het mysterium Christi als geheel genomen vraagt geloof, aangezien het het geloof is dat de mens
binnenleidt in de werkelijkheid van het geopenbaarde mysterie. Het ‘leiden in de volle waarheid’ wordt daarom bereikt in en door het geloof: en dit is het werk van de Geest der
waarheid en het resultaat van zijn activiteit in de mens. De heilige Geest moet hierbij de hoogste Leider van de mens zijn en het Licht van de menselijke geest’: nr. 6, AAS 78
(1986), 815-816.
110 Vgl. Tweede Vaticaans Oecumenisch Concilie, Dogmatische Constitutie over de Goddelijke Openbaring Dei Verbum, nr.13.
111 Vgl. Pauselijke Bijbelcommissie, Instructie over de Historische Waarheid van de Evangelies : AAS 56 (1964), 713.
112 “Het is duidelijk dat de Kerk zich niet kan binden aan een willekeurig, voorbijgaand, wijsgerig systeem; maar wat door de katholieke theologen in overeenstemming in
eeuwenlange arbeid is opgesteld, om enigszins tot een begrijpen en bevatten van het dogma te komen, berust niet op een zo bouwvallige fundering. Want het berust op
beginselen en begrippen die afgeleid zijn uit de ware en juiste kennis van de geschapen dingen: in dit proces van afleiding van deze kennis gaf de goddelijke openbaring als
een ster verlichting aan de menselijke geest, door de Kerk. Daarom is het niet verbazend dat enkele van deze begrippen door de oecumenische Concilies niet alleen gebruikt
zijn, maar zelfs vastgelegd, zodat het verkeerd is om daarvan afstand te nemen”: encycliek Humani generis (12 augustus 1950): AAS 42 (1950), 566-567; vgl. Internationale
Theologische Commissie, Document Interpretationis Problema (oktober 1989): Enchiridion Vaticanum 11, 2717-2811.
113 “Wat de betekenis van de dogmatische formules betreft, deze blijft altijd waar en constant in de Kerk, zelfs wanneer zij wordt verwoord met grotere helderheid of verder
ontwikkeld. De gelovigen moeten daarom allereerst de opvatting vermijden dat dogmatische formules (of bepaalde soorten ervan) de waarheid niet op bepaalde wijze zouden
kunnen beduiden, maar alleen veranderlijke benaderingen ervan zouden kunnen bieden, die haar in zekere zin zouden deformeren of veranderen”: K. Congregatie voor de
Geloofsleer, Verklaring ter Verdediging van de Katholieke Leer over de Kerk Mysterium Ecclesiae (24 juni 1973), 5: AAS 65 (1973), 403.
114 Vgl. Congregatie van het H. Officie, Decreet Lamentabili (3 juli 1907), nr.26: ASS 40 (1907), 473.
115 Vgl. Johannes Paulus II, Toespraak tot het Pauselijk Atheneum “Angelicum” (17 november 1979), nr. 6: Insegnamenti II, 2 (1979) 1183-1185.
116 Nr. 32: AAS 85 (1993), 1159-1160.
117 Vgl. Johannes Paulus II, Apostolische Exhortatie Catechesi Tradendae (16 oktober 1979), nr. 30: AAS 71 (1979), 1302-1303; Congregatie voor de Geloofsleer, Instructie
over de Kerkelijke Roeping van de Theoloog Donum Veritatis (24 mei 1990), nr.7: AAS 82 (1990), 1552-1553.
118 Vgl. Johannes Paulus II, Apostolische Exhortatie Catechesi Tradendae (16 oktober 1979), nr. 30: AAS 71 (1979), 1302-1303.
119 Vgl. ibid., nr.22, loc.cit., 1295-1296.
120 Vgl. ibid., nr. 7, loc.cit., 1282.

8.4 Page 74

▲back to top
74
121 Vgl. ibid. nr. 59, loc.cit., 1325.
122 Eerste Vaticaans Oecumenisch Concilie, Dogmatische Constitutie over het Katholieke Geloof Dei Filius, IV: DS 3019.
123 “Niemand kan van de theologie als het ware een eenvoudige verzameling van zijn eigen persoonlijke ideeën maken, maar iedereen moet er zich van bewust zijn dat hij
in hechte vereniging is met de zending van het onderricht van de waarheid, waarvoor de Kerk verantwoordelijk is”: Johannes Paulus II, encycliek Redemptor hominis (4 maart
1979), nr. 19: AAS 71 (1979), 308.
124 Vgl. Tweede Vaticaans Oecumenisch Concilie, Verklaring over de Godsdienstvrijheid Dignitatis humanae, nrs. 1-3.
125 Vgl. Apostolische Exhortatie Evangelii nuntiandi (8 december 1975), n. 20: AAS 68 (1976), 18-19.
126 Pastorale Constitutie over de Kerk in de Wereld van Vandaag Gaudium et spes, nr. 92.
127 Vgl. ibid., nr. 10.
128 Prologus, 4: Opera Omnia, Florence, 1891, Vol. V, 296.
129 Vgl. Decreet over de Priesteropleiding Optatam totius, nr. 15.
130 Vgl. Johannes Paulus II, Apostolische Constitutie Sapientia Christiana (15 april 1979), art. 67-68: AAS 71 (1979), 491-492.
131 Johannes Paulus II, Toespraak tot de Universiteit van Krakow bij de 600ste verjaardag van de Jagiellonica Universiteit (8 juni 1997), nr. 4: L’Osservatore Romano, 9-10
juni 1997, 12.
132 Hè noerá tès pisteoos tràpeza“: Pseudo-Epiphanius, Homilie ter ere van de heilige Maria, Moeder van God: PG 43, 493.
© Copyright 1998 - Libreria Editrice Vaticana
Copyright © Dicastero per la Comunicazione - Libreria Editrice Vaticana